Only the echoes of my mind

Gistermiddag, 14.00 uur

En dan kom ik aan de velden en de weidse gebouwen van het geheugen, waar zich de schatkamers bevinden met de talloze beelden, die daar van alle soorten waargenomen dingen binnen zijn gebracht. Daar ligt ook alles opgeborgen wat wij met vergrotingen of verkleiningen of onverschillig welke wijzigingen van de door onze waarneming aangeraakte dingen hebben gedacht, en ook alles wat er verder nog in bewaring is gegeven of neergelegd, voor zover het niet is opgezogen en bedolven door het vergeten.

Wanneer ik daar ben, beveel ik dat te voorschijn wordt gebracht wat ik maar verkies: bepaalde dingen komen dan onverwijld opdagen, terwijl naar andere langer wordt gezocht en deze om zo te zeggen uit verderweg gelegen bergplaatsen worden opgediept; er zijn er ook die in zwermen komen aanvliegen en die, terwijl er naar iets anders gevraagd en gezocht wordt, tussenbeide springen, alsof ze willen zeggen: ‘Zijn wij het soms niet?’ En met de hand van mijn hart blijf ik ze wegduwen van het aangezicht van mijn herinneren, net zolang totdat het gewenste doorbreekt en uit de verborgenheid voor mijn ogen treedt. Andere dingen bieden zich zonder moeilijkheden en in ongestoorde volgorde aan, juist zoals ze worden opgeroepen: het voorafgaande maakt plaats voor het volgende en wordt, terwijl het zo plaats maakt, opgeborgen om te voorschijn te komen, wanneer ik dat weer wens. Dit alles doet zich voor, wanneer ik uit mijn herinnering iets aan het vertellen ben. (…)

Groot is het vermogen, dat mijn geheugen is, geweldig groot, mijn God! Een weidse onbegrensde ruimte is het! Wie is er tot op de grond gekomen? En dit vermogen is een vermogen van mijn geest en behoort tot mijn natuur, en ik vat niet alles wat ik ben. De geest is dus te beperkt om zichzelf te vatten. Maar wat zou het dan zijn, datgene wat hij van zichzelf niet vat? Zou het dan soms buiten hem zijn en niet in hem? Hoe komt het dan dat hij het niet vat? Verbazing bevangt mij daarover, diepe verbazing; verbijstering grijpt mij aan.’

(Augustinus, Belijdenissen – vertaling Gerard Wijdeveld)