Ik neem de onmogelijke uitdaging aan om woorden te vinden voor het moment van onafhankelijkheid (van subjectiviteit) dat eigen is aan de dingen, een moment dat niet bestaat, al was het maar omdat de dingen andere lichamen beïnvloeden, daarbij hun kracht vertekend of verzwakkend. Vanuit de taal van de epistemologie zal ik overgaan naar de taal van de ontologie, van het perspectief van een ongrijpbaar, weerspannig zweven tussen immanentie en transcendentie ( het absolute) naar een actief, niet-bepaald-menselijke wispelturigheid (vibrerende materie). Ik wil een stem geven aan de intrinsieke vitaliteit van de materie in het proces van verlossing van de materie van de lange geschiedenis van verbondenheid met automatisme en mechanisme. ‘
Zo verwoordt Jane Bennet de missie die zij zich zelf had opgelegd bij het schrijven van haar boek Vibrant matter, a political ecology of things (2010). Het is een fascinerend boek dat ik momenteel aan het lezen ben. In een vermetele poging om een fundamenteel nieuw gezichtspunt te vinden om naar de wereld te kijken probeert Jane Bennett oude zienswijzen een draai te geven die spoort met de recente ontdekkingen op het terrein van de levende en de complex-dynamische systemen.
Wat is levend en wat niet-levend? Wat is de grens tussen organisch en anorganisch? Door de corona-crisis – met zijn ongrijpbare entiteit van een minuscuul virus op de grens van leven en dood – wordt haar filosofische exercitie plotseling actueel. Waar zij naar op zoek gaat is de creatieve vitaliteit in de materie als zodanig, zonder daarbij terug te vallen op verouderde denksystemen zoals de teleologie van Aristoteles of het ‘élan vital’ en ‘de scheppende evolutie’ van Bergson.
Met die zoektocht naar de intrinsieke vitaliteit van de materie zelf zoekt zij een middenweg tussen enerzijds de passieve, mechanische materie die los staat van het bewustzijn van de mens, en anderzijds de bezielde materie die de erfenis is van het religieuze denken. Zo bezien komt er een nieuw gebied in beeld tussen het menselijk zijn en ‘de ding-heid der dingen’.
Ook de mens is uiteindelijk opgebouwd uit een stroom van vibrerende materie. Die stroom zit in alles, in het organische en het anorganische. Overal zijn quasi-causale operatoren in geding die zowel menselijk als niet-menselijk zijn, of beter gezegd, beide tegelijk: menselijk én niet-menselijk. We zijn onderhevig aan cyclische processen die door het toeval worden gestuurd.
Daarmee komt alles op één lijn te liggen. De hiërarchische ordening der dingen is uiteindelijk van menselijke makelij. We maken deel uit van één en dezelfde stroom, dezelfde kosmische energie, dezelfde vibrerende materie die overal in het universum zich manifesteert. Dat betekent de verschijning van het monisme in een splinternieuwe gedaante die tegelijk oeroude herinneringen oproept.