Jung en het obscurantisme

‘De breuk met Freud stortte Jung in een diepe depressie. In die tijd had hij allerlei merkwaardige dromen en visioenen. Maar eenmaal bevrijd van Freud en zijn theorieën besloot hij op ontdekking te gaan in zijn eigen onbewuste. Wat hij daar aantrof zou de basis worden van Liber Novus. Jung wekte hallucinaties bij zichzelf op en beschreef de beelden en verhalen die hij zag in zwarte cahiers, die hij redigeerde en herschreef in een groot rood boek. Het resultaat was een soort heldendicht: een man op zoek naar zijn ziel, met wat vleugjes Dante en Nietzsche in de mix. In het verhaal reist Jung onder meer door het dodenrijk, ontmoet hij de duivel en wordt hij verliefd op zijn zus.’

Aldus Arthur Eaton in De Groene Amsterdammer van vorige week naar aanleiding van het verschijnen van de Nederlandse vertaling van Liber Novus, het Rode Boek van Jung. Na de dood van Jung werd dit boek op last van zijn erfgenamen opgeborgen in een Zwitserse bankkluis. Daar bleef het liggen, tot 1997. Ik wist van het bestaan van dit boek af, maar ik had het nooit gelezen. Gisteren heb ik besloten het toch maar te kopen en te gaan lezen. Al was het maar om te weten wat die visioenen van Jung nu eigenlijk voorstelden. Waren het de symptomen van een psychose? Of waren het beelden die van elders kwamen? En zo ja, wat of waar is dat ‘elders’ dan?  

Je mag aannemen dat het leven groter is dan we denken dat het is. Wij zien slechts een fragment van een veel groter geheel dat zich uitstrekt buiten de grenzen van ruimte en tijd. Dat vermoeden heb ik altijd al gehad. Ik weet nog goed dat ik in de vijfde klas van het gymnasium voor het eerst geconfronteerd werd met het feit, dat er in de wiskunde veel meer dimensies bestaan dan de drie die wij kennen in het dagelijks leven. Ik begon thuis met ijzerdraad een driedimensionale figuur te maken, dat je als het ware kon ‘uitklappen’ in de vierde dimensie. Zoals een triangulum (driehoek) de kleinste tweedimensionale figuur is die je uit drie lijnstukken kunt formeren, en een tetraëder (viervlak) uit vier driehoekige vlakken te maken is, zo zou – dacht ik – de hypertetraëder (vijfruimte), d.w.z.: de kleinste vierdimensionale figuur, te construeren zijn uit vijf tetraëders. Door die vijf viervlakken alvast tegen elkaar aan te monteren, zouden ze alleen maar ‘uitgeklapt’ hoeven te worden in de vierdimensionale hyperruimte.

In mijn verbeelding was een mentale doorbraak nodig, om me deze operatie te kunnen voorstellen. Daarom hing ik het draadfiguur van de vijf viervlakken boven mijn bed, zodat ik het elke ochtend als eerste kon zien als ik wakker werd. Op een dag, zo dacht ik, zou ik met dit hulpmiddel in mijn verbeelding de sprong  naar de vierde dimensie kunnen maken. Zo zou ik voor mijn geestesoog kunnen aanschouwen, dat het leven veel groter is dan dat wij normaal ervaren. Groter dan de ruimte. Groter dan de tijd. Het heeft nooit zo mogen zijn. De draadfiguur heeft de tijd niet overleefd. Maar had ik ongelijk? In zijn autobiografie Herinneringen, dromen, gedachten beschrijft Jung een visioen dat hij had bij een ziekenhuisopname in 1944:

Van de schoonheid en gevoelsintensiteit die de visioenen vergezelden, 
kan men zich geen voorstelling maken. Zij waren het meest overweldigende, dat ik ooit heb beleefd. En dan de grote tegenstelling: de dag! Ik 
voelde me dan gefolterd; mijn zenuwen waren volkomen op. Alles irriteerde mij. Alles was te stoffelijk, te grof, te zwaarwichtig, ruimtelijk en 
geestdijk beperkt, tot onbegrijpelijke, doeleinden kunstmatig versnipperd, 
en toch bezat dat alles een’ soort hypnotische kracht, die geloof, afdwong  als was het waarlijk de werkelijkheid, terwijl men toch haar onbelangrijkheid duidelijk had doorzien. Welbeschouwd ben ik sindsdien, hoewel 
mijn geloof aan het bestaande zich herstelde, nooit meer geheel ontkomen
aan de indruk. dat het ‘leven’ slechts een existentie-fragment is, dat zich
 in een daartoe bestemd driedimensionaal wereldstelsel afspeelt.’

Anders gezegd, wij ervaren het leven slechts in drie dimensies, met de tijd als een andersoortige uitgestrektheid, die zich in het bewustzijn formeert, of andersom, die door het bewustzijn zelf wordt gegenereerd. Maar is er niet meer tussen hemel en aarde? In de jaren zestig was ik niet de enige die vermoedde dat er letterlijk méér was. We stonden op de drempel van een nieuw tijdperk: The Age of Aquarius. Het heeft alleen niet zolang mogen duren.

Begin jaren zeventig las ik Het avondrood der magiërs (1970) van Rudy Kousbroek. Het gaf me een gevoel van verbijstering. Met één klap was het ideeëngoed van een aantal idolen uit mijn boekenkast van tafel geveegd. Kousbroek deelde een kaakslag uit aan de goeroes uit de tijd van de flowerpower. Wetenschap was wetenschap en had niets met dit moderne bijgeloof van doen. Onder ‘modern bijgeloof’ verstond Kousbroek een geloof in het bovennatuurlijke dat op een of andere manier probeert aan te sluiten met de moderne wereld van wetenschap en techniek. Deze softe vorm van para-wetenschap vormde voor menigeen in die tijd een laatste vluchtheuvel voor de religie.

‘De voornaamste preoccupaties van de gevestigde godsdiensten,’ zo beweerde Kousbroek, ‘bestaan eruit de mens in harmonie te brengen met een wereldbeeld dat niet meer bestaat; de pogingen om zin te geven aan de recentste manifestaties van techniek en wetenschap zijn zo rudimentair, zo archaïsch, zo bij de feiten ten achter, dat het moeilijk is om er zich werkelijk druk over te maken.’

Het betoog van Kousbroek was dodelijk, vooral door zijn superieure toon vol intellectueel dedain en rationalistische arrogantie. Het boek dat een bundeling was van artikelen, die al in 1967 en 1968 in Vrij Nederland en het Algemeen Handelsblad waren verschenen, heeft school gemaakt in Nederland. Het was voor velen niet alleen de doodsteek voor het ‘moderne bijgeloof’, maar ook de doodsteek voor het geloof in God. Sindsdien werd Kousbroek de voorman van een stoet geharnaste atheïsten die het bestrijden van religie als een onwankelbaar geloof praktiseren. De ‘Handelsblads Rede’ – zoals Willem Jan Otten die heeft bestempeld – daalde neer in het correcte denken van intellectuelen en academici.

Religie werd niet alleen iets doms, maar bovendien werd iedereen die ooit een poging had gewaagd om de kloof tussen religie en wetenschap in het denken te overbruggen – of hij nu Jung heette, Teilhard de Chardin of Aldous Huxley – op één hoop gegooid met wetenschappelijke charlatans als Timothy Leary en de het duo Pauwels en Bergier. Hun boek De Dageraad der Magiërs, dat in 1960 was verschenen, heb ik zelf ook eind jaren zestig met rode oortjes helemaal stuk gelezen. Het is een boek, dat nog altijd ergens in mijn boekenkast staat, maar waar ik nu niet meer met goed fatsoen uit zou durven citeren.

Maar geldt dat ook voor Jung? Maakt Kousbroek – achteraf bezien – zich niet schuldig aan grove simplificaties? De pogingen om de kloof tussen de natuurwetenschap en geesteswetenschappen te dichten hebben een lange traditie die teruggaat tot het begin van de negentiende eeuw. Randfenomenen als alchemie, occultisme, spiritisme en parapsychologie hebben tot ver in de twintigste eeuw de aandacht gehad van vooraanstaande wetenschappers.

Er zijn tijden geweest dat bijgeloof en wetenschap helemaal niet zo vijandig tegenover elkaar stonden als men nu zou geloven op grond van wat Kousbroek te melden heeft. Uit historisch oogpunt is de belangstelling voor alchemie en occultisme niet meewarig af te doen als een primitieve reactie op de natuurwetenschap. Deze esoterische terreinen van kennis vormden ook een inspiratiebron voor deze natuurwetenschappers zelf, die hun nieuwe revolutionaire ontdekkingen vaak moeilijk konden plaatsen binnen hun eigen wetenschappelijk wereldbeeld.

De alchemie heeft lange tijd de metaforen geleverd om de moderne wetenschap begrijpelijk te maken voor het brede publiek. In de sciencefiction werd de alchemie ingezet om de gevolgen van atoomfysica en kwantummechanica te verkennen.  In de eerste decennia na 1900 bestond er een levendig debat tussen natuurwetenschappers enerzijds en een bont gezelschap van alchemisten, occultisten, spiritisten en theosofen anderzijds. Zij ontmoetten elkaar in vooraanstaande verenigingen en genootschappen en niet zelden waren het de wetenschappers zelf die betrokken waren bij spiritistische en alchemistische experimenten.

Deze halfvergeten geschiedenis in het grensgebied van de moderne natuurwetenschap wordt prachtig beschreven in een boek van de Engelse wetenschapshistoricus Mark S. Morrison, dat ik onlangs las: Modern Alchemy, Ocultism and the Emergence of Atomic Theory (2007). Morrison bedrijft een nieuwe vorm van wetenschapsgeschiedenis, die in Engeland ook wel boundary-work wordt genoemd. Dat wil zeggen: onderzoek in het grensgebied van wetenschappelijke disciplines, maar vooral ook op de grens waar de wetenschap in strijd raakt met zijn eigen paradigma.

De demarcatielijnen van Popper, die wetenschap streng afgrensde van andere vormen van kennis, worden hierbij uit methodisch oogpunt juist genegeerd. Niet alleen populaire cultuur en ‘moderne bijgeloof’ komen bij deze benadering uitdrukkelijk in beeld, maar ook onverwachte grensgebieden zoals de populaire beeldvorming van de nieuwe atoomtheorie  die de alchimistische gedachte over de maakbaarheid van goud opnieuw tot leven wekte. Dat schrikbeeld had zelfs invloed had op de theorieën over de moderne economie, die in het begin van de twintigste eeuw worstelde met de consequenties van het goud als internationale standaard voor de valuta.

De moderne atoomtheorie bracht allerlei collectieve angsten voort, maar zat ook dringend verlegen om nieuwe metaforen om het intrinsieke verband tussen geest en materie – die in de kwantummechanica aan het licht kwam – in epistemologisch opzicht een plaats te geven. Veel natuurwetenschappers waren van mening dat de laat middeleeuwse alchemisten weliswaar fout zaten in hun wetenschappelijke methodiek, maar wel een diepere intuïtie hadden over de aard van de werkelijkheid. Historisch gezien blijkt de alchemie telkens weer de metafoor bij uitstek te hebben geboden voor het doorbreken van denkbarrières.

In dit verband kan zelfs sprake zijn van een kruisbestuiving tussen esoterische kennis en harde wetenschap. De wetenschappelijke ontdekkingen van rond 1900 – zoals de radioactieve straling, het verval van atomen en de mogelijke transformatie van het ene element in het andere – had grote gevolgen voor het spirituele denken, zoals dat in die tijd bij theosofen, Rozenkruizers, alchemisten en spiritisten in zwang was. Ook in deze kringen ging men zich opeens objectiever en wetenschappelijker met het eigen spirituele gedachtegoed bezighouden. Geheime genootschappen werden openbaar en streefden naar herhaalbare experimenten die voldeden aan de eisen van de moderne wetenschap. Er werden hybride takken van wetenschap uitgevonden zoals een ‘occulte chemie’ en een ‘fysica van de helderziendheid’. Omgekeerd hadden natuurwetenschappers het idee dat ze iets misten in hun wereldbeeld.

De beoefenaars van de natuurwetenschap zouden iets fundamenteels uit het oog hebben verloren, waardoor zij op de grenzen van hun eigen kennis waren gestuit. De fundamentele verwevenheid tussen wetenschappelijke experiment en spirituele zelfverheffing, die voor de middeleeuwse alchemist van cruciaal belang was geweest, was in de moderne wetenschap losgelaten. Die alchemistische transformatie van het innerlijk was in de moderne tijd als oogmerk van de onderzoeker verdwenen. Daardoor konden ook morele overwegingen bij het wetenschappelijk onderzoek niet meer van belang zijn.

Ook in de economie ging het voortaan alleen maar om de los gezongen woekering van virtuele waardevermeerdering en niet meer om de directe omzetting van menselijke inspanning in een op maat gesneden ruilwaarde. Tussen het puntvormig ‘ik’ en de objectieve kennis van de wereld verdween eerst God en daarna ook de kennis van de ziel. De moderne wetenschap was ‘een vlucht vooruit’ geweest, maar ook ‘een storm uit het paradijs’ die – zoals Walter Benjamin suggereerde –  de engel met zijn wijd uitgespreide vleugels niet had kunnen keren.

Zo was met de objectivering van de wetenschap, die zich in de zeventiende eeuw voltrok, ook een heel scala van menselijke kennis verdwenen, die in het begin van de vorige eeuw in de meest basale structuren van de werkelijkheid opnieuw in beeld leek te komen. Het vermoeden keerde terug dat er niet alleen een symbolische, maar ook werkelijke correspondentie bestond tussen alle registers van de werkelijkheid – van het minuscuul kleine tot aan het gigantisch grote.

Bovendien gloorde er een nieuw zicht op een oud vergezicht: een vergeten verbond tussen  ‘binnen’ en ‘buiten’. De onderzoeker en het onderzochte behoren immers tot dezelfde werkelijkheid, waarin geest en materie intrinsiek verbonden waren waren op een wijze waar de alchemisten wellicht meer van wisten moderne wetenschappers. Zolang de ether-theorie nog geldig was en de gedachte van Maxwell opgeld deed, dat materie slechts een dwarrelende kring (vortex-ring) in de ether was, konden wonderlijke fantasieën ontstaan over de verwevenheid van geest en materie.

Die gedachte heeft decennialang de drijfveer gevormd in allerlei pogingen om niet alleen wetenschap opnieuw te betoveren, maar ook de werkelijkheid zelf. Het occultisme ontkent niet alleen het toeval, maar ook de grens tussen psyche en werkelijkheid. Maar wat was dan het wezenlijke verschil met de diepste inzichten van de kwantummechanica?

Jung schreef in 1944 zijn misschien wel belangrijkste boek Psychologie und Alchemie, waarbij hij zich liet inspireren door de ideeën over spirituele alchemie van de Oostenrijker Herbert Silberer, die al in 1914 in zijn boek Probleme der Mystik und Ihrer Symbolik een alchemistische interpretatie had gegeven van Freuds psychoanalytische ideeën. Freud verwierp deze benadering, wat volgens sommigen in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de zelfmoord van Silberer in 1923.

Ook Jung heeft na zijn breuk met Freud lange tijd geworsteld met een diepe depressie, maar hij herstelde zich en probeerde in de jaren dertig en veertig alsnog tot een nieuwe synthese te komen. In de jaren vijftig werkte Jung nauw samen met een andere beroemde Zwitser, de mede-ontdekker van de kwantummechanica, Wolfgang Pauli. Hun gezamenlijke conclusie over de intrinsieke samenhang tussen geest en materie kreeg zijn beslag in een ander werk van Jung, dat sterk door de alchemie geïnspireerd was: Mysterium Coniunctionis (1954).

Het schema van Pauli en Jung

Al met al valt uit de studie van Morrison te concluderen dat er een lange traditie heeft bestaan in de geschiedenis van de wetenschap die veelal wordt genegeerd in de officiële handboeken. Spectaculaire ontdekkingen op het terrein van de natuurkunde vielen doorgaans samen met een oplevende belangstelling voor archaïsche vormen van kennis, niet zozeer als reactie, maar vooral als poging om de begrenzing van het eigen denken beter te kunnen doorgronden en wellicht ook te doorbreken.

In het verloop van de twintigste eeuw is er een golfbeweging te herkennen van ‘modern bijgeloof’ die de vooruitgang van de wetenschap alleen maar ten goede is gekomen. Ze vormde zich een brede bedding van esoterische ideeën, waarin het rationele onderzoek van de wetenschap juist zijn weg kon vervolgen. De jaren zestig waren waren niet alleen een tijd van snelle secularisering, maar ook van herlevende aandacht voor spirituele tradities en esoterische subculturen. 

Achteraf bezien waren de tirades van Kousbroek een krampachtige poging om een extreem en beperkt rationalistisch wereldbeeld overeind te houden tegen een vermeende vloedstroom van obscurantisme. Jung had duistere kanten, maar met de kritiek van Kousbroek doe je hem tekort, denk ik. Maar misschien ga ik daar anders over denken als ik zijn Rode Boek helemaal uitgelezen heb. (als me dat lukt)