Het jaar van de grote versnelling

Ooit heb ik iemand horen beweren, dat in het verlangen om de eindigheid van het leven te overwinnen  de oorsprong ligt van de religie, de filosofie en de kunst. Dat mag dan zo zijn, maar de confrontatie met de dood activeert niet alleen het verlangen om de eindigheid van het leven te overwinnen, maar ook om het verleden op te roepen en opnieuw tot leven te wekken. Zonder geheugen zou de mens niet in staat zijn een narratieve samenhang in zijn leven aan te brengen. Die samenhang zit in de patronen die pas achteraf zichtbaar worden. De waarde en de betekenis van de dingen worden pas echt duidelijk als ze er niet meer zijn. In die zin heeft de eindigheid van het leven misschien ook wel een betekenis in zichzelf.

We schrijven 1998. Dat was een raar jaar. Alles ging op de schop, zelfs het Fries Museum. Met de benoeming van Wim van Krimpen, die in april 1998 met zijn werkzaamheden begon, werd aan een nieuw hoofdstuk begonnen ten aanzien van de beeldende kunst in het Fries Museum. Onder zijn directoraat, dat gekenmerkt werd door een grote voortvarendheid, kwam binnen een periode van ruim twee jaar tijd in veel opzichten een proces van versnelling op gang.

‘De Grote Versnelling’ was ook de titel van eerste tentoonstelling die in mei 1998 van start ging en door Rudi Fuchs werd geopend. Van Krimpen kwam met een duidelijke verklaring hoe hij met Friese kunstenaars om wilde gaan: ‘Vroeger was het zo dat en kunstenaar die een bepaalde leeftijd had bereikt een tentoonstelling in het Fries Museum kreeg. Nu zal het minder gaan omdat iemand Fries is, maar meer omdat het werk kwaliteit bezit.’ Kortom: er kwamen andere tijden.

In 1998 exposeerde Tracy Emin in Londen een van de meest spraakmakende kunstenaars van de jaren negentig, een onopgemaakt bed, met in de lakens vlekken veroorzaakt door drank en onbestemde lichaamsvochten, met naast het bed overvolle asbakken, restanten van porno en dingen waarvan je de ware samenstelling maar liever niet wilt weten. Tegenover een kunstrecensent verklaarde zij: “Mijn Bed; het ziet eruit als de plaats van een misdaad waar iemand zojuist is doodgeneukt.

Alles moest kunnen in die tijd. En als het niet kon deden we het toch. Het waren de hedonistische jaren negentig. Ieder voor zich en geen God meer voor ons allen. Het multiculturele drama groeide welig onder het tapijt, maar Nederland was wereldkampioen wegkijken. We woonden met 15 miljoen mensen ‘in een land wars van betutteling’…. ‘Geen uniform is heilig. Een zoon die noemt z’n vader Piet. Een fiets staat nergens veilig….’

In de aanloop van de manifestatie Fryslân 500 werden op vrijwel alle kerktorens van Friesland de vlaggen halfstok gehangen. De Friezen kwamen in opstand tegen een festijn waar ze zelf niet om hadden gevraagd en waar eigenlijk ook niemand op zat te wachten. Dat feestje was sowieso een rare zaak. Friesland bestond veel langer dan 500 jaar. Maar Loek Hermans, destijds CdK in deze contreien, had bedacht dat er maar eens wat gevierd moest worden in dit saaie voeteneind van het land. Dat was goed voor de economie en de moraal, zo luidde de redenering.

Andere tijden. Maar waren ze werkelijk zo anders dan nu? Na 2018, het jaar van de Culturele Hoofdstad, zijn we weinig wijzer geworden. Nog steeds bedenken bobo’s feestjes die iedereen dan leuk moet vinden. Hoe dan ook, in de aanloop van Fryslân 500 werd een aantal historici de archieven in gestuurd om uit te zoeken in welke eeuw Friesland eigenlijk was begonnen ‘Friesland’ te zijn. En verdomd, laat het nou zo zijn dat dit precies vijf eeuwen daarvoor gebeurd was!

Anderen beweerden dat in 1498 precies het tegenovergestelde had plaatsgevonden. Friezen waren in dat jaar juist hun vrijheid en onafhankelijkheid kwijtgeraakt. Albrecht van Saksen maakte toen immers op brute wijze een eind aan jarenlange twisten tussen Schieringers en Vetkopers en stichtte een centraal gezag, en daar waren gezaghebbers als Loek Hermans wel gevoelig voor. Hoe dan ook, het werd een uiterst merkwaardig feestje. Veel Friezen vonden het maar niks. Loek Hermans reageerde steeds geïrriteerder. Hij had het hele Friese bedrijfsleven gemobiliseerd om geld op het kleed te brengen.

Andries van Weperen van Bureau Noordplan werd ingehuurd om de captains of industry in ’t Heitelân de zakken leeg te schudden. ‘Loek schiet de deur open en ik trap hem in’, zo liet Andries zich eens een keer ontvallen. Dat was niet bepaald een onafhankelijke opstelling van het openbaar bestuur, maar die gulden regel wordt op het Provinciehuis in Leeuwarden wel eens meer met voeten getreden.

Toen ik hierover in de Leeuwarder Courant een kritische opmerking maakte, kreeg ik een boze brief van Andries van Weperen. Ik moest het allemaal anders zien. Het was zo goed bedoeld, deze sponsoractie. Hij bedoelde eigenlijk te zeggen: het was een feestje waar de Friezen dankbaar voor moesten zijn. Maar zo werkt het niet. Het is feest of het is niet feest. En het was geen feest, integendeel.

Tijdens een plechtige bijeenkomst in de Grote Kerk kwamen alle Friese pommeranten bijeen om de historische gebeurtenis gezamenlijk te gedenken. De kerk moest worden ontruimd vanwege een bommelding. ‘Wij worden omringd door idioten!’, riep Loek Hermans uit. De dader was Cornelis van der Wal, die een paar dagen in een politiecel verbleef. Hij groeide uit tot een nationale Friese held, a hero just for one day, de Friese Rinus van der Lubbe. Later deed een hardnekkig gerucht de ronde dat niet Cornelis van der Wal, maar Pier Boorsma de werkelijke dader was geweest. Case closed. We zullen het nooit weten. In dit land van mist en mest komt de onderste steen nooit boven. Vertel mij wat!

Ik grijp me vast aan alles, maar ijdel is die hoop.
Je kunt de lotto winnen, geluk is niet te koop
en telkens weer vraag ik, verloren in dit tranendal:
Hoe lang is toch de penis van Cornelis van der Wal?

Anyway, die Loek Hermans was een rare man in zijn Friese jaren. Golden boy destijds, en later grote graaier. Van hem heb ik nooit een hoge pet op gehad. ‘Hermans wordt nooit een Kennedy,’ schreef ik op 1 juli in de LC. Toch gebeurden er ook leuke dingen die zomer. In de Groene Ster vond een prachtig popconcert plaats. Koos Dalstra liet een vliegtuigje over het middelpunt van Friesland vliegen om een foto te maken van honderden Friese jongeren met een gele paraplu die in het weiland waren opgesteld.

Begin november 1998 vloog de Infirmerie in brand, op dezelfde dag dat Rob Hoelen overleed. De maand daarop was er een benefietconcert in Stadsschouwburg De Harmonie voor de gedupeerde kunstenaars die een atelier hadden in de Infirmerie. Op het podium van de grote zaal, die tot de nok toe was gevuld, maakte ik mijn debuut als chansonnier. De kritieken in de Friese dagbladen waren unaniem lovend. Zo schreef Sikke Doele in de LC:

‘De grote openbaring was het doorleefde optreden van kunstcoördinator Huub Mous die met een gekwelde blik ‘Ne me quitte pas’ van Jacques Brel voor het voetlicht bracht, subtiel begeleid door pianist Jan Bok.‘

Heel even droomde ik van een soloconcert in het Parijse Olympia, maar dat is er helaas nooit van gekomen. Tot aan mijn zestigste zou ik gewoon kunstcoördinator blijven, voor eeuwig in dezelfde salarisschaal.

Welkom heten is mijn baan
Uitboeken kan op elk moment
Maar je komt hier nooit vandaan

Die woorden schreef ik in opdracht van Andries Veldman, die in 1998  een boekje uitbracht, Hotel Fryslân genaamd, waarin import-Friezen beschreven hoe het is om in deze wonderschone regio te wonen en te werken. Ik schreef een tekst, geïnspireerd op Hotel California van de The Eagles. Elk woord klopt nog steeds als een zwerende vinger. Het was een moeilijk te benoemen, ongemakkelijke sfeer die in mijn leven hier in Friesland had wortel geschoten.

Rijdend op de Afsluitdijk
Een windvlaag in de flank
Rook ik de geur van rotte vis
Een lucht van stank voor dank
Ver aan de horizon zag ik
Een licht dat op mij wacht
Mijn ogen vielen bijna dicht
‘k moest stoppen voor de nacht

Ze stond daar in de open deur
Ik hoorde al de bel
En dacht nog bij me zelf
De hemel of de hel
Er klonken stemmen op de gang
Ze zongen zacht in koor

Welkom in Hotel Fryslân
Een fijne plek, een fijne stek
Plaats zat in Hotel Fryslân
Wanneer je wilt, ’t is echt te gek.

Ze had een vuurrood kapsel
Een rode cabriolet
En rooie rakkers om haar heen
Haar vriendjes voor de pret
Ze dansten in de patio
In het zoete zomer zweten
Soms om een herinnering
Soms om te vergeten

Ik tikte een ober op de rug
En vroeg: breng mij een berenburg
Hij zei: we hadden deze spirit niet
Sinds veertienachtennegentig
Wat een feest, wat een sfeer
Het houdt je wakker in de nacht
Om ze te horen keer op keer

Welkom in Hotel Fryslân
Een fijne plek, een fijne stek
Plaats zat in Hotel Fryslân
Wanneer je wilt, ’t is echt te gek

Aan elk plafond een spiegel
En een kroonluchter van ijs
Ze zei: we zitten hier gevangen
In ons eigen droompaleis
In stijlkamer en kabinet
Is het elke nacht een feest
En ook al slijpen we het mes
We slachten nooit het beest

Het laatste wat nog bovenkwam
Ik rende naar de poort
Wilde de uitgang vinden
De weg naar waar je hoort
Kalm aan, zei zacht de nachtportier
Welkom heten is mijn baan
Uitboeken kan op elk moment
Maar je komt hier nooit vandaan