‘Het is in het geheel niet onmogelijk dat de begrippen God, vader, koninkrijk der hemelen, etcetera voor Christus slechts een zinnebeeldige betekenis hadden, en niet op een transcendente werkelijkheid betrokken waren. Hoe dit zij en om welke redenen dan ook, de projectie ging in een smeltkroes en eerst Paulus stelde zijn rationalistisch genie weer in dienst van een herstel ervan – met behoud wel te verstaan van de gegevens die door het verschijnen van de Godmens op aarde onvermijdelijk waren geworden. Daarmee stippelde hij tevens de taak uit, waaraan de christelijke kerk zich eeuwenlang zou hebben te wijden.’
Dat schreef Simon Vestdijk in zijn boek De toekomst der religie. In deze beknopte passage markeert Vestdijk de cruciale rol die Paulus heeft gespeeld bij de formatie van het vroege christendom. Die ontwikkeling voltrok zich in een roerige tijd waarin het filosofische denken nog altijd werd bepaald door de Grieken. Vestdijk spreekt over het rationalistisch genie van Paulus. Kennelijk had dit vroege en naïeve christendom een flinke scheut ratio nodig om te kunnen overleven in een tijd waarin alles in beweging leek. De hellenistische wereld had een open horizon. Grenzen verschoven en gingen open. Culturen vermengden zich en besmetten elkaar met geheel nieuwe of hele oude gedachten. Het was globaliserende wereld op drift, met veel trekken van de wereld van nu. Athene was het New York van toen. ‘If I can make it there, I’ll make it anywhere…’ Zoiets moet Paulus hebben gedacht toen hij aankwam in Athene.
Jaren geleden stond ik zelf boven op de Acropolis in Athene. Het was een wonderlijke ervaring om daar tussen al die ruïnes te staan, want meer is het niet. Wat brokstukken van zuilen die weer zorgvuldig op elkaar zijn gezet. De Kariatiden zijn niet eens echt, de originelen staan in het museum. Teruglopend van de tempels keek ik uit over het moderne Athene. Het was zondagochtend. Geen smog, een staalblauwe lucht en een glashelder uitzicht. Direct voor me lag de Areopagus, een kleine rots, een beetje apart op de Acropolis.
Opeens besefte ik dat ik op een kruispunt van de geschiedenis stond. Hier heeft het paulinische christendom de fakkel van de klassieke oudheid overgenomen, zo dacht ik bij mezelf. Zonder Paulus was Europa nooit gekerstend. Het christendom was een sektarische, joodse beweging gebleven, zoals er zoveel waren in die tijd. Het vuur was uitgegaan als een nachtkaars.
Op de Acropolis in Athene had Paulus een inscriptie gevonden met de tekst: ‘DE ONBEKENDEN GOD’. Het was een sokkel zonder beeld. Eigenlijk een heel modern kunstwerk. De Italiaanse kunstenaar Piero Manzoni heeft eens een sokkel omgekeerd op de aarde geplaatst, met daarop op zijn kop te lezen: LE SOCLE DU MONDE. Zoiets moet dat altaar op de Areopagus zijn geweest. Paulus sprak hier over de God die hem bekend was geworden. Het altaar op de Areaopagus was voor hem de ideale aanleiding om de verschillen op een rij te zetten.
De Grieken zagen de onbekende God als een uitzondering naast al hun andere goden. De onbekende God was een transcendentie die per definitie niet gekend of afgebeeld kan worden. Maar Paulus godsbeeld stond daar haaks op. Een ieder die verstand heeft kan God in de wereld herkennen, zo beweerde hij. De onbekende God was kenbaar. Sterker nog, hij leeft in ons in het hier en nu. Voor de Grieken was dat een absurditeit. Zij zochten naar wijsheid en geloofden in de onsterfelijkheid van de ziel. Paulus sprak over een God die niet zo veel met wijsheid op heeft, maar een God van de liefde is en uit de dood was opgestaan.
In zijn boek The perverse core of christianity beweert de Sloveense filosoof Slavoi Žižek dat Paulus geniaal moet zijn geweest, zoals ook Vestdijk die mening was toegedaan. Het was immers Paulus geweest die het principe van ‘de eeuwige voortijd’ bedacht. De mens is door Christus verlost, maar het eeuwige koninkrijk is nog niet aangebroken. Zo is de mens al eeuwenlang in afwachting van een ‘reeds gerealiseerde verlossing’. In die staat kan de mens genieten alsof hij niet geniet. Hij kan zich alvast onsterfelijk wanen, terwijl hij de dood in de ogen heeft. Deze voortdurende staat van een eeuwig ‘nog niet’ heeft het christendom – volgens Žižek – met het communisme gemeen. De communisten hebben het hiernamaals alleen naar de toekomst verplaatst. Paulus en Lenin verschilden niet zoveel in hun denken. Beiden ontwierpen een dubbele strategie, die – en nog altijd volgens Žižek – in wezen pervers is.
Die wonderlijke overeenkomst tussen het communisme en het vroege christendom moet ook Camus niet zijn ontgaan. Met één verschil, Camus moest niet veel hebben van totalitaire systemen en dus ook niet van het communisme. Wat hem aansprak in het vroege christendom waren menselijke waarden als solidariteit, verbondenheid met alle mensen, de ervaring van eenheid van al het leven en tenslotte: de verzoening met de dood. Vooral dat laatste was cruciaal. Met die verzoening met de dood was het absurde van met menselijk bestaan teniet gedaan. Het waren universele waarden waarvoor binnen christendom een stevige bestaansgrond was gevonden met een metafysische fundering.
Was het mogelijk, zo vroeg Camus zich af, om deze ontdekkingen van het christendom terug te plaatsen in het meer aardse denken van de Grieken, zodanig dat er een levensvatbaar moreel adagium zou ontstaan als tegengif voor de ontaarde wereld van de moderne tijd? Kon de mens zich opnieuw verzoenen met het lijden en de dood, zonder dat hij zijn verstand geweld hoefde te doen zoals het christelijke geloof dat eeuwenlang had geëist?
Camus sprak over ‘de originaliteit van het vroege christendom’ die door de kerkvaders – en met name door Augustinus – uiteindelijk teniet is gedaan. De naïeve leer van het vroege christendom moest door hen worden verzoend met de erfenis van de Griekse filosofie met alle denkbarrières die ratio opwierp. Er waren grenzen gesteld aan het heldere denken, zo hadden de Grieken geleerd. Door die grenzen in acht te nemen hadden de kerkvaders hun uitweg gezocht in de metafysica. Dat was de drijfveer geweest achter de eerste theologische systemen, die van Clemens van Alexandrië en Origenes, evenals van de reeks eerste concilies, als reactie op de ketterijen.
Het was een lange weg geweest die uitliep in de metafysische gedachtekathedraal van Augustinus. Zo ontstond stap voor stap die wonderlijke bovenlaag in de werkelijkheid die ooit ‘de bovennatuur’ werd genoemd, of ‘de transcendentie’. Anders gezegd: al datgene voorbij de grens die het heldere denken heeft gesteld. Die grens was voor Camus heilig, zoals hij ook voor de Grieken heilig was geweest. Hij wilde terug, voorbij de grens die Augustinus overschreden had. Terug naar de Grieken. Terug naar de aarde. Maar wel met behoud van de morele erfenis van het christendom.
En toch, in zijn doctoraalscriptie Christian metaphysics and neoplatonism (1935) – waarvan ik een deel van het vertoog van nu af vrij letterlijk weer zal geven – liet Camus zien dat hij aarzelde. Augustinus had het christendom willen uitbouwen tot een universele en tijdloze religie die los stond van zijn oorsprong en gezuiverd was van Joodse elementen. Zoals gezegd, hij integreerde het christelijk denken in dat van de Grieken. Maar wat was het resultaat? Camus schrijft: ‘The miracle is that the two may not be a contradiction.’ Anders gezegd, Camus hield de mogelijkheid open dat er geen tegenspraak bestond tussen de metafysica van Augustinus en het aardse denken van de Grieken. Maar wat was dan het probleem?
In een eeuwenlange theologische strijd waren uit de combinatie van evangelisch geloof en de Griekse filosofie uiteindelijk de christelijke dogma’s ontstaan. Juist in die eerste eeuwen van onze jaartelling was de Griekse filosofie onder invloed gekomen van sfeer van religieuze opwinding, waaruit uiteindelijk het neoplatonisme was voortgekomen. Filosofie en religie waren in een convergerend proces verwikkeld geraakt. Het onverzoenbare leek verzoend te kunnen worden, maar dat ging niet vanzelf. Er bleven onoplosbare tegenstellingen bestaan, ondanks het opkomende kosmopolitisme van de hellenistische tijd die het denken in tegenstellingen verzachtte.
Een van de kernproblemen die bleef bestaan was ‘de schepping uit het niets’, de ’creatio ex nihilo’. Dit beginsel bood geen ruimte voor de gedachte dat er zoiets als ‘materie’ kon bestaan. Hoe was die ‘schepping uit het niets’ te rijmen met het idee van de onkenbaarheid van de Griekse god, die juist het bestaan van de materie impliceerde. Anders gezegd, hoe kon het tijdelijke en veranderlijke voortkomen uit een volmaakte en onveranderlijke God? Wilde het christendom voortaan aanspraak gaan maken op universaliteit, dan diende het zich te bezinnen op haar basale uitgangspunten en die vervolgens filosofisch te verdiepen. Zo niet, dan zou het – zeker in de ogen van de filosofisch onderlegde Grieken – niet mogelijk zijn om een christelijke metafysica te ontwikkelen.
Er bestaat geen metafysica zonder een minimum aan rationalisme. Anderzijds is de ratio niet bij machte om de thema’s van de metafysica te vernieuwen wanneer het gevoel de nuances eindeloos varieert. De noodzaak van een verzoening, waarvoor het christendom zich geplaatst zag, moest er enerzijds op gericht zijn de religieuze gevoelsthema’s te vermenselijken en te interpreteren en anderzijds het denken te bevrijden van de rationele beperkingen waarmee zij worstelde. De onevenredigheid van God en mens, die het christendom proclameerde, diende verzoend te worden met de Griekse evenredigheid tussen het menselijk leven op aarde en dat van de goden op de Olympus.
Maar er waren meer factoren die de urgentie van het probleem onder druk zetten, zoals de christelijke gedachten rondom de dood, de beleving van de seksualiteit en de angst voor zonde en straf. Toen de nood het hoogst was en de tijd uit het lood was geslagen, was het uiteindelijk de ratio die de christelijke gedachte doorgang moest verlenen naar een duurzame bestaansgrond in de toekomst.
Maar dan, precies op dit punt, zo schrijft Camus, verschuift het christelijke denken. Het christendom ging een nieuwe fase in waarin het een pijnlijk dilemma zich aandiende dat ook in de toekomst zou blijven bestaan. Enerzijds dreigde het gevaar dat het christendom zijn originaliteit zou verliezen om zo zichzelf optimaal te kunnen populariseren. Anderzijds dreigde een even groot gevaar, namelijk dat het christendom zijn expansiekracht zou opofferen aan de behoefte aan rationele zuiverheid. Dit dilemma, dat Camus herkende in het vroege christendom, is in feite tot op de dag van vandaag binnen het christendom blijven bestaan.
De pogingen om een uitweg te vinden voor dit dilemma verliepen in die eerste eeuwen allesbehalve harmonieus. Ze verliepen langs de paden van het gnosticisme, waarbij tegelijk dankbaar gebruik werd gemaakt van de handzame methoden die het neoplatonisme bood om het religieuze gevoelsdenken met de strenge ratio te verzoenen. Het christendom, zo stelt Camus, sijpelde door de deur die oosterse religies binnen het hellenisme voor haar open hadden gehouden. En zo redenerend komt ook Camus uit bij Paulus op de Aeropagus. Hij concludeert dan: ‘Op dat altaar van de onbekende God, dat Paulus in Athene was tegengekomen, zouden verscheidene eeuwen van christelijke speculatie worden gewijd aan het oprichten van het beeld van de Heiland aan het kruis. ’
Zo’n analyse klinkt alleszins redelijk. Over het ontstaan van het vroege christendom lopen de gedachten van Vestdijk en Camus niet zo ver uiteen. De grenzen tussen God en mens werden met de komst van het christendom verlegd met als uitkomst een hemels baldakijn van monotheïstische projecties en transcendente luchtspiegelingen. Dat alles gebeurde in een wereld die volop aan het schuiven was. Het was hellenistische wereld, de smeltkroes van mengen, besmetten, verknopen en koppelen. Achteraf bezien rijst de vraag hoe Vestdijk en Camus over het ontstaan van het christendom hadden geoordeeld als ze op de hoogte waren geweest van de werking van complex-dynamische systemen.
Camus, die zijn meesterwerk schreef over een fictieve pestepidemie die stad Oran in zijn greep hield, heeft – voor zover ik weet – nooit een parallel getrokken tussen het ontstaan van het christendom en de uitbraak van een pandemie. Ook Vestdijk, die nota bene zelf arts was, heeft die vergelijking nooit getrokken. Kleine oorzaken kunnen door bemiddeling van een gunstige accommodatie van omstandigheden gigantische gevolgen hebben, zowel in de tijd als in de ruimte. Het virus van een pandemie is daar het symbool bij uitstek voor.
Daarnaast kende Camus het verlangen naar de aarde, naar een eenheid van het levende en niet levende. Het was een verlangen dat in het zonnige middaguur bij Middellandse zee wat beter gekoesterd kan worden dan in in de koude en mistige wereld van het noorden, waar het landschap desolaat kan ogen en de mens niet zelden buiten zich sluit. Het verlangen om één te worden met de stenen is een verlangen naar non-identiteit, naar het afwezige absolute, naar een mogelijke verlossing in welke vorm dan ook. Het is een verlangen dat ook in het vroege christendom herkenbaar is en alleen al door zijn bestaan wellicht een messianistische belofte in het leven kan roepen.
Dit basale verlangen naar naar eenheid, dat mogelijk zelfs in de aarde of de materie zelf schuil kan gaan, zou de mens kunnen behoeden voor de verleiding van de hoogmoed en de neiging om de eigen denkbeelden over de wereld – of die nu religieus of niet religieus van aard zijn – superieur te achten aan de wereld zelf.