In alles Het Ene, Het Ene in alles

Slide1

Onlangs las ik het kleine boekje Uren met Novalis dat verscheen in 1943 en werd samengesteld door prof. dr. G. Van der Leeuw (1890-1950), de beroemde godsdiensthistoricus die kort na de oorlog heel even minister van cultuur is geweest. Het is een handzaam boekje waarin Van der Leeuw in 13 hoofdstukken een heldere inleiding geeft op het denken en dichten van Novalis, waarbij elk hoofdstuk wordt gevolgd uit door een selectie passende fragmenten uit zijn werk.

Novalis is een van de meest radicale vertegenwoordigers van de vroege Romantiek. In zijn korte leven – hij werd slechts 29 jaar – liet hij een opmerkelijk oeuvre na. Alles wat doorgaans verbonden wordt met de Romantiek vind je terug bij hem: het verlangen naar dood en oneindigheid, maar ook de verheerlijking van de liefde en een bijzondere vorm van mystiek. Je zou het natuurmystiek kunnen noemen, maar het is meer. Het is romantische mystiek gehuld in een christelijk gewaad, of omgekeerd: een aardse vorm van christendom dat een doorstart krijgt in de Romantiek. Religie is volgens Novalis niet een van bovenaf gegeven of opgelegd fenomeen, maar van onderaf voelbaar, vanuit de natuur en vanuit de mens zelf die een directe uitdrukking is van de natuur. Van der Leeuw formuleert het als volgt: ‘De religie van Novalis is een romantisch pantheïsme, dat aan zijn voornaamste symbolen christelijke namen geeft.’

Novalis geloofde in het absolute ‘Ik’, dat voor het eerst opdook in de filosofie van Fichte. Het is bijna een solipsistisch ‘Ik’ dat aan de natuur ten grondslag zou liggen. Vanuit dat absolute ‘Ik’ is alles mogelijk. Nou ja, bijna alles. Iedereen zou volgens Novalis zijn eigen arts moeten kunnen zijn. Iedereen zou moeten kunnen beschikken over de ultieme macht van de geest over het eigen lichaam, dat in feite gematerialiseerde geest is. Op den duur wordt alles geest. De evolutie is gericht op de uiteindelijke vergeestelijking van de wereld. Zo schrijft Novalis:

‘Wij zouden slechts veranderingen kunnen voortbrengen – die op gedachten zouden lijken, en wij zouden een streven gevoelen ons die zintuigen te verschaffen, die wij thans uiterlijk noemen. Wie weet of wij niet, langzamerhand, door allerlei pogingen ogen, oren enz. zouden kunnen voortbrengen, omdat ons lichaam dan zo in onze macht zou staan, zozeer een deel van onze van onze innerlijk wereld zou uitmaken, als thans onze ziel. Ons lichaam zou evenmin zo absoluut zinloos behoeven te zijn, zomin als thans onze ziel. Wie weet of het niet slechts in zoverre zinloos zou schijnen, als het een deel van ons Ik uitmaken zou en de innerlijke scheiding van het Ik, waardoor het lichaam eerst voor ons bewustzijn ziende, horende en voelende zou zijn – afgezien van het voortgaan en de inwerking van onze overige wereld – die operatie waardoor wij op allerlei wijze zelf konden gewaarworden, zeer moeilijk zou zijn. Hier zou ook een absoluut, praktisch en empirisch Ik ontstaan.’

Novalis ziet de mens niet zozeer als deel van de natuur, maar gaat veel verder: het ‘Ik’ is een direct product van de natuur dat tegelijk natuur produceert. Zo daalt hij diep af tot in de nachtzijde van zijn ziel, waarvan hij getuigenis aflegt in zijn beroemde Hymnen an die Nacht (1800). Binnenin de mens doemt er iets op als een duister schimmenrijk, een nachtelijk continent. Je zou het ook ‘het onbewuste’ kunnen noemen, de nachtzijde waar het leven ophoudt, maar ook opnieuw geboren wordt. Nacht en dood zijn de bronnen van nieuw leven. In wezen is de natuuropvatting van Novalis diep religieus. Religie is een in wezen de romantische zienswijze om alles in alles te kunnen ervaren, om voortdurend symbolisch te kunnen denken over het totaal van de werkelijkheid, los van de letterlijkheid van het verstand. Of in de woorden van Novalis:

‘Wanneer ik mij niet zozeer op de zekerheid van een oorkonde, niet zozeer op de letter, niet zozeer op de waarheid en uitvoerigheid der geschiedenis baseer, – wanneer ik meer geneigd ben in mijzelf te zoeken naar hoger invloeden en mij een weg te banen naar de oerwereld, – wanneer ik meen in de geschiedenis en de leerstellingen der christelijke religie het symbolisch ontwerp te zien van een algemenen wereldreligie, die elke gedaante kan aannemen – het zuiverste patroon van de religie als historisch verschijnsel überhaupt – en dus waarlijk ook de volkomenste openbaring, – wanneer het mij echter juist van dit standpunt toeschijnt, dat alle theologieën rusten op min of meer gelukkig begrepen openbaringen, maar alle met elkaar (tevens) op de merkwaardigste wijze parallel lopen met de beschavingsgeschiedenis van de mensheid en in een opklimmende reeks zich vreedzaam schijnen te ordenen, – dan zult u het kostelijkste element van mijn bestaan, de fantasie, in de vorming van deze opvatting van de godsdienst zeker niet missen.’

Zo ervaart Novalis in de duisternis van de nacht zin en betekenis, maar vooral in de liefde die in de nacht zijn vervulling vindt, en vooral ook in de erotiek die iets goddelijks heeft. Goddelijk is de aanraking van het lichaam, zo stelt hij. Voor de waarlijk religieuze mens is niets zonde. Hij doet het goede zoals een slaapwandelaar met de ogen dicht zijn weg vindt in het duister. Poëzie is volgens Novalis de grote kunst van het tot stand brengen van transcendentale gezondheid. De dichter is de transcendente arts bij uitstek. Hij moet de mens weer verzoenen met de natuur, waarvan hij zich vervreemdt heeft. Hij moet terugkeren naar zichzelf, naar zijn gevoel, zijn verlangen, zijn heimwee. ‘Het heimwee naar de verte’, zo schrijft Van der Leeuw, ‘is de eschatologie van de Romantiek.’

Maar dat betekent geenszins een vlucht in het verleden, maar eerder een sterk verlangen naar een Gouden Tijd in de toekomst, een Duizend jarig Rijk dat onder de wereld verborgen ligt. De mens slaapt. Hij moet wakker worden in het paradijs waarin hij rondloopt zonder het te weten. Er zal een nieuwe religie komen, zo meent Novalis. Er komen nieuwe Middeleeuwen, een nieuwe Messias. ‘Elk boek is een Bijbel’ zo schrijft hij, ‘want alle boeken tezamen vormen één geslacht. Er is geen principieel onderscheid tussen een roman en een Bijbel. De hoogste taak van een dichter is een Bijbel te schrijven.‘ Gerard Reve – die Novalis bewonderde –  zou zeggen: ‘het boek dat alle boeken overbodig maakt, behalve de Bijbel en het telefoonboek.’

Volgens Novalis moet de wereld geromantiseerd worden om er zo de oorspronkelijke zin van terug te vinden. Of zoals hij het zelf formuleert: ‘Romantiseren is niets dan een kwalitatief in hogere macht verheffen. Het lager Ik wordt bij deze operatie met een beter Ik geïdentificeerd. Zo zijn wij dus zelf een reeks van dergelijke kwalitatieve tweede en derde machten. Deze operatie is nog geheel onbekend. Wanneer ik aan het lage een hoge betekenis, aan het gewone een geheimzinnig aanzien, aan het bekende de waardigheid van het onbekende, aan het eindige oneindige glans geef, romantiseer ik het. Omgekeerd geldt de operatie voor het hogere, onbekende, mystieke, oneindige – dit wordt door deze procedure gelogaritmiseerd – het krijgt een bekende klank.

Novalis maakte van de Romantiek een nieuw soort christendom. Maar was het nog wel een christendom, of was het slechts een gesublimeerde staat van zijn eigen zelfgevoel dat tot het uiterste wordt opgevoerd? Van der Leeuw verbaast zich erover hoe vertrouwd de teksten van Novalis klinken voor iemand die goed thuis is in de christelijke geloofsleer, maar tegelijk wringt er iets. Het is niet de God van Abraham, Izaäk en Jacob, waar Novalis van getuigt, maar een soort pan-sacramentalisme. Alles kan tot sacrament worden verheven. ‘Elke dood is een zoendood, ieder kind hèt Kind, de herboren mensheid, het Jezuskind, God in zijn hulpbehoevende vorm, iedere moeder een Madonna.’ 

Op zijn eigen wijze probeert Novalis het aannemelijk te maken dat het hele leven een eredienst is, een Heilige Mis, een sacrament. ‘Dit pan-sacramentalisme, ‘zo stelt Van der Leeuw, ‘is niet maar een Spielerei. Zeer elementaire en oude religieuze instincten van de mensheid leven er in op, en de vriendelijke dichter-jongeling schroomt niet er de meest krasse en zinnelijke uitdrukkingen voor te gebruiken’ (..) ’God liefhebben in al zin openbaringen betekent zich zinnelijk daarmede te verenigen.’

Volgens Novalis kan men religie ‘toepassen’ door elk gevoel, onverschillig van welke aard, te verabsoluteren. ‘Het is vreemd’ , zo stelt hij in de woorden, die ook Mario Praz citeerde, ‘dat niet reeds lang de associatie van wellust, religie en wreedheid de mensen heeft doen letten op de innige verwantschap en de gemeenschappelijke strekking van de drie.’ Christus is volgens Novalis de sleutel van de wereld in een algemeen romantische zin. Maar daarmee is niet het hele verhaal verteld. Daarvoor is de Bijbel ook niets strik nodig. De Bijbel is ook nog niet af. Er moet een vervolg komen: ‘Wie heeft de Bijbel afgesloten verklaard? Zou de Bijbel niet nog steeds bezig zijn te groeien?’

‘Mijn boek’ zo stelt Novalis ‘moet een wetenschappelijke Bijbel worden – een reëel en ideëel model – en kiem van alle boeken.’ Er zijn nieuwe woorden nodig om de religie nieuw leven in te blazen, een nieuwe taal of beter gezegd: gewone taal, de woorden van alledag. ‘Over God moeten wij, maar recht eenvoudig, menselijk en romantisch spreken’. Kortom, religie is overal te ervaren. Daarvoor is het zaak uiterst oplettend te zijn. Zo stelt hij: ‘Alles wat wij ervaren is een mededeling. Zo is de wereld inderdaad een mededeling – openbaring van den geest. De tijd is voorbij dat de geest Gods begrijpelijk was. De zin der wereld is verloren gegaan. Wij zijn blijven staan bij de letter. Wij hebben datgene wat verschijnt verloren (door te veel aandacht voor de verschijning.)’

Novalis ging er vanuit dat in elke religie iets van de goddelijke waarheid verborgen ligt, maar het christendom is in dat opzicht het meest compleet. ‘Er is geen religie die geen christendom is’, zo stelt hij. Maar het gebouw van de christelijke geloofsleer vertoont nogal wat achterstallig onderhoud: ‘De volste kiemen van de nieuwe religie liggen in het christendom; maar ook daar liggen ze tamelijk verwaarloosd.’  Er zit volgens hem iets tegenstrijdigs in de gedachte dat er slechts één God bestaat, want diezelfde God is toch ook overal in de natuur te herkennen.

Zo aarzelt Novalis telkens weer tussen een spinozistisch pantheïsme en het geloof in de ene, ware, persoonlijke God, waarvoor een apart orgaan nodig lijkt te zijn. Is God de natuur zelf? Is hij soms de schrale ‘Eerste Beweger’ die aan alles voorafgaat, zoals het deïsme van de Verlichting leerde? Of is hij dat alles tezamen… en toch ook een ‘Gij’? Een Persoon die om mededogen vraagt, want anders kan in God toch geen liefde zijn? Vrijuit filosoferend formuleert Novalis een lucide inzicht, een probleem dat sinds Spinoza aan de basis ligt van elke vorm van theologie:

‘De ware religie schijnt bij een nadere beschouwing wederom antinomisch gedeeld in pantheïsme en monotheïsme. Ik bedien mij hier van een vrijheid door pantheïsme niet in de gewone zin op te vatten, maar daaronder de gedachte te verstaan, dat alles orgaan van de godheid, middelaar kan zijn, wanneer ik het daartoe verhef; zoals daarentegen monotheïsme het geloof aanduidt, dat er in de wereld slechts een zodanig orgaan voor ons is, dat alleen aan de idee van een middelaar beantwoordt, en waardoor alleen God van zich doet vernemen; ik ben dus voor mijzelf genoodzaakt dit orgaan te kiezen, want anders zou het monotheïsme niet de ware religie zijn.‘