Spandoek van boze buurtbewoners van de nieuwbouwwijk Bornermeer in Birdaard, 28 juni 2002.
Nieuwbouwwijk Bornermeer in Birdaard. Achttien jaar geleden stond hier een blokkade van mensen met spandoeken. Ze waren woedend, omdat Peter Karstkarel en ik met onze ‘gruwelijke bustocht’ ook deze wijk van Birdaard aandeden. Achteraf bezien valt het me ook wel weer mee. De tuinen zijn behoorlijk groen tegenwoordig. Ik zou er niet willen wonen, maar ik kan me voorstellen dat mensen het hier best naar hun zin hebben. De huizen zijn tegen het water van de Dokkumer Ee aangebouwd, zodat je daar niet meer langs kunt. Dat is natuurlijk een planologische blunder. De waterkant is van iedereen.
De dag voordat die bustocht verreden werd, moest ik een kunstwerk onthullen in Diemen. Onderweg werd ik al twee keer gebeld door het NOS-journaal, die graag aandacht wilden besteden aan de bustocht. De volgende dag was het een gekkenhuis. We werden letterlijk belaagd door de media. Er waren nota bene zes cameraploegen die de tocht volgden. Onderweg werd ik op mijn mobiel achter elkaar gebeld door de schrijvende pers die om informatie vroeg. Het is de grootste mediahype geweest die ik ooit heb beleefd, en ik heb wat dat betreft toch heel wat meegemaakt. Nog wekenlang verschenen er ingezonden stukken in de krant van boze mensen die ons beschuldigden van smaak-terreur. We plakten stickers op huizen die ‘FOUT!’ waren. Dat deed de deur dicht. Ach, misschien hadden ze ook wel een beetje gelijk, maar het bracht de discussie wel op gang over de vraag wat nu eigenlijk kwalitatief goede architectuur is, en vooral over de vraag wie dat nu eigenlijk bepaalt. Het was een hectische dag. De dag daarop overleed Sikke Doele. Een tijdperk werd afgesloten. Zo voelde ik dat tenminste. Op het eind van de tocht hield ik een betoog over ‘de nikserigheid in de architectuur’. Een journalist was zo slim om te vragen of hij de tekst mocht meenemen voor de krant. Vandaar dat ik mijn verhaal nu nog op internet kon terugvinden. Het ging als volgt:
Het is kennelijk niet correct om in het openbaar te zeggen dat een gebouw of monumentaal kunstwerk een belediging voor het oog is. Als het gaat om het esthetisch oordeel over wat er allemaal misgaat in de openbare ruimte is de wereld van kunst en architectuur kennelijk afgedekt door een sluier van netwerken, waarin architecten, critici, opdrachtgevers en hun ambtelijk keurslijf van adviseurs elkaar de hand boven het hoofd houden. Niet alleen de kritiek zwijgt in alle talen, ook het cultuurtoerisme heeft een blinde vlek van voor het lelijke en het afstotelijke.
Zo wordt van alle kanten het beeld in stand gehouden dat we in een mooi land leven met een rijke traditie in kunst en architectuur. Maar hoe zit het dan met de lelijkheid zelf. Bestaat die eigenlijk wel? En zo ja, is lelijkheid in kunst en architectuur niet iets van alle tijden? Of is lelijkheid juist een uitvinding van de moderne tijd? Waarom noemen we een gebouw of een kunstwerk lelijk? Is lelijkheid niet altijd betrekkelijk, tijdgebonden, historisch bepaald? Of sterker nog, klasse gebonden? Zijn het niet de vooroordelen van de elite die hier als hypercorrecte richtlijnen aan de massa worden voorgehouden?
Smaakopvattingen worden tegenwoordig door menigeen als klassengebonden beschouwd. De kitsch waartegen de avant-garde in de jaren dertig ten strijde trok in haar veldtocht tegen de opstand der horden is inmiddels allang tot camp getransformeerd. De grenzen tussen hoge en lage cultuur zijn goeddeels afgebroken. Kennis van schoonheid is voor menig socioloog niet meer dan een maatschappelijk onderscheidingsteken. Bestaan er nog wel universele criteria om de lelijkheid aan de openbare schandpaal te nagelen? Of heeft iedereen recht op zijn eigen wansmaak?
De tirades van Gerrit Komrij in zijn boek Het boze oog uit 1983 hebben menigeen voor korte tijd de ogen geopend voor de gruwelijke lelijkheid die de openbare ruimte kan overwoekeren als we haar overlaten aan de mechanismen van verpolitiekte en gedemocratiseerde esthetica. ‘Erger dan een flessentrekker’, zo schreef Komrij destijds, ‘is de architect. De mummie van een putjesschepper is minder futloos. Het is de architect zelf die zijn beroep in de uitverkoop heeft gelegd, het is de architect zelf die van zijn beroep het goede heeft weggegooid en het slechte bewaard.
Het is enkel de architect die de kunst met de vuilnisman heeft meegegeven. En in wiens mondholte zich een batterij extra speekselklieren ontwikkelde om er de commercie mee te likken. Het is enkel de architect die zijn ideeën naar de lommerd bracht en de exclusieve lakei werd van de eenvormigheid. De moderne architect; een lakei en een likker. De moderne architect, minder dan de pandjesbaas minder dan de vuilnisman. Niets langer vormt de architect de omgeving, hij misvormt zelfs de eenvoudigste ziel die zich in die omgeving ophoudt. Hij bouwt niet langer de wonderen voor de toekomst – wonderen van pracht en van simpelheid – wat men wil – hij is de constructeur geworden van de ruïnes van overmorgen.’
De Volkskrant, 1 juli 2002
Klare taal, deze aanval op de hedendaagse architect in een betoog waarin de auteur als een Don Quijotte ten strijde trekt tegen de dictatuur van de lelijkheid. Maar hoe actueel is deze aanval twintig jaar later? Komrij schreef zijn boek in de nadagen van het modernisme, toen de idealen van het functionele bouwen tot ten hemel schreiende clichés hadden geleid. Toen de utopische puinhopen van de Bijlmermeer zichtbaar werden. Toen de tuttigheid van Almere en Purmerend niet meer dan een verstikkend alternatief hadden geboden. De cynische woorden van Komrij over de eigentijdse architectuur, zijn achteraf beschouwd misschien wel de laatste stuiptrekkingen van het modernisme zelf geweest. Een te lang verkropt gevoel heimwee naar de onderdrukte 19de-eeuwse romantiek is deze criticaster niet vreemd als hij zijn pijlen richt op de fundamentalistische verbanning van het premoderne ornament.
Maar hoe zit het vandaag, nu het romantisch ornament in de architectuur al lang geen misdaad meer is? Het ornament woekert als nooit tevoren. Doorgeschoten kitsch viert eens temeer hoogtij in Vinex-locaties en vrije sector. De bron van de lelijkheid zit dieper. Haar moderne verschijning kan niet alleen de schuld zijn geweest van de al te strenge manifesten van Adolf Loos en Le Corbusier. Telkens weer steekt de lelijkheid de kop op in een nieuwe gedaante. Telkens er ook klinkt de afkeer van de lelijkheid, in individuele protest van bijna fysieke walging. De woestijn leeft, niet alleen in de dorheid van het stedelijke domein, maar ook in de tuttigheid van de witte schimmel die de dorpen van het platteland in toenemende mate omringt. In de vertrutting van het landschap, de Jip-en-Janneke-tuinen van de buitenwijk, in de Ver-jouering van de industrieterreinen. De gruwelijke lelijkheid is niet meer weg te denken, en steekt altijd en overal weer op, los van ideologie, tijdgeest, stijl, mode, trend of stroming.
Elke tijd kent zijn eigen lelijkheid. Als een kwaadaardig virus neemt zij bezit van het beeldend vermogen van zwakbegaafde kunstenaars en architecten. Iedere tijd ken zijn zwakke broeders als het gaat om het natuurtalent in de kunst – maar onze tijd is er wel erg rijk mee bedeeld. De naoorlogse generatie heeft het aangeboren artistieke talent tot een elitaire misvatting van de bezittende klasse bestempeld. Talent zou iets zijn waar je op een academie alleen maar last van hebt. In de jaren zestig en zeventig was het niet bon ton om te beweren dat er zoiets als een genetisch verankerd natuurtalent voor de kunst zou bestaan.
Die bewering was bijna even incorrect als de stelling dat intelligentie of crimineel gedrag erfelijk belast zou zijn. De artistieke gave werd gezien als iets van en voor iedereen. Kunst was iets wat je kon aanleren op creativiteitscentra en knutselcursussen in het wijkgebouw. En zeker niet iets wat je van nature hebt meegekregen en alleen door strenge oefening kunt ontwikkelen. Die houding is de oorzaak geweest van slechte kunstvakopleidingen en uiteindelijk heel wat lelijkheid in het publiek domein. Wie de aangeboren gave van het artistieke talent miskent, maakt de kunst per definitie makkelijk.
Het grootste probleem met lelijkheid is dat ze zich vaak schuilhoudt in middelmatigheid. Lelijk is vaak ongrijpbaar omdat ze zo nikserig is. Echte lelijkheid heeft nog iets. De in grijze middelmaat verstopte lelijkheid is daarom misschien wel het meest gruwelijke wat er bestaat, ondanks of beter gezegd, juist omdat ze zichzelf niet als zodanig voordoet. Nederland is bij uitstek het land van de grijze middelmaat. En zoals Friesland in veel opzichten Nederland is het kwadraat is, zo is de grijze middelmaat misschien wel bij uitstek in Friesland te vinden.
Rem Koolhaas heeft de ongrijpbare nikserigheid van de hedendaagse lelijkheid ooit eens raak getypeerd. Het is een lelijkheid die zich schuilhoudt in de typische Nederlandse hang naar middelmaat: ‘Nederland komt steeds voller met gebouwen die hoogstens respect afdwingen, zelfs helemaal niet meer op enthousiasme uit zijn. Dit melige loflied op de correctheid, uitgevoerd door menig architect die half zo oud is als Richard Meijer, neemt bijzondere gevaarlijke vormen aan. Schreef Robert Musil eens over ‘der Man ohne eigenschaften’, zo zou je over de huidige Nederlandse architectuur kunnen spreken van een architectuur zonder bedoelingen, een triomfalistisch modernisme, totaal ongevaarlijk, van zijn tanden ontdaan, gesteriliseerd. Niemand zal er van wakker liggen en niemand zal er kwaad van worden.’
Zie daar – in de woorden van Koolhaas – het werkelijke inferno van de lelijkheid. Een lelijkheid die tot leven komt als talentloze braafheid hoogtij viert. Het is de architectuur van het eeuwige compromis, van het ingecalculeerde wisselgeld voor de welstandscommissie. Lelijkheid die je niet eens kunt aanwijzen is het ergste wat er is. Het is als een ziekte die niet in het lichaam kunt lokaliseren, een onzichtbaar virus dat op den duur het hele lichaam in zijn greep krijgt.