Herinneringen aan Jelle Breuker
Jelle kende ik al uit de tijd dat hij op het provinciehuis beleidsmedewerker voor beeldende kunst was. Dat in de roerige regeerperiode van cultuurgedeputeerde Johanneke Liemburg aan het eind van de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig. Ook toen konden we het altijd goed met elkaar vinden. Jelle was niet een ambtenaar die bestuurders naar de mond praat.
Integendeel. Ook later, toen hij zich als beleidsmedewerker met de Friese taal en literatuur ging bezighouden, nam hij geen blad voor de mond. Ook op dit weblog ventileerde hij zo af en toe een venijnig commentaar op zaken die hem niet zinden. Dat kon de bedenkelijke bestuurscultuur van de PvdA zijn of de hypocrisie de Leeuwarder Courant. Jelle zei wat hij dacht.
Niet zelden waren het ongemakkelijke meningen waarmee hij voor de dag kwam. Zo zette hij zich niet alleen af tegen de politieke correctheid van links, maar ook tegen de hypocrisie waarmee mensen zich kunnen opwerpen als de Barmhartige Samaritaan voor vluchtelingen allochtonen. Hij kon tekeer gaan tegen het gemak waarmee men de ogen sluit voor de gevaren van de islam. Jelle was vaak een roepende in de woestijn.
In 2011 publiceerde Jelle een mooi boek over middeleeuwse kasteel- en kloostertuinen in Frankrijk. Hij deed onderzoek daarnaar en vooral naar de Bijbelse en literaire voorbeelden waarop die tuinen geïnspireerd zijn. De tuin van het Paradijs uit Genesis is zo’n voorbeeld, maar ook de Roman a de la Rose, het lievelingsboek van Jelle. Zijn belangstelling voor de Franse tuinen werd al in zijn vroege jeugd gewekt toen hij hoorde over het bestaan van een witte Franse roos. Zijn zoektocht naar de oorsprong daarvan werd een persoonlijke queeste die hem in de afgelopen decennia langs honderden tuinen in Frankrijk voerde.
Je wordt in dit boek meegenomen door het middeleeuwse Frankrijk. Langs 29 kasteel- en kloostertuinen, die overigens voor het merendeel sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw opnieuw in oude vorm zijn aangelegd. Al in de vroege Middeleeuwen werden de eerste kloostertuinen aangelegd. De planten hadden een grote religieuze of symbolische betekenissen. Je krijgt als lezer dan ook een goed inzicht in de natuurgeneeswijze in de Middeleeuwen.
Het boek begint met een uitvoerige inleiding en besluit met plantenregisters in het Nederlands, Frans en Latijn. Toen ik het las kwam bij mij het verlangen op naar Frankrijk. Al jaren geleden heb ik mij voorgenomen om eens maandabonnement van de Franse spoorwegen aan te schaffen om zo kris kras door Frankrijk te gaan reizen. Dit boek zou daar een prachtige gids bij kunnen zijn. Jelle kon mooi vertellen over het middeleeuwse Frankrijk, over de strijd tegen Katharen in de Languedoc, met hun ketterse en dualistische interpretatie van de Bijbelverhalen.
Jelle en ik deelden onze liefde voor La douce France. Als ik eraan terugdenk wanneer die wederzijdse herkenning is ontstaan, herinner ik mij zijn enthousiaste reactie op een verhaal van mij – het eerste dat ik schreef – voor Trotwaer in 1999. Het is misschien ongepast om deze herinnering nu te berde te brengen. Ik wil het immers nu over Jelle hebben en niet over mezelf. Maar een feit is dat sinds Jelle mij aansprak over dit verhaal er allerlei dingen gingen veranderen tussen ons.
Maar eerst dat verhaal. Dat ging over een reis door Frankrijk die ik samen met mijn ouders heb gemaakt. Het was midden jaren zestig. Onderweg las ik De mens in opstand van Albert Camus, bij elke camping een hoofdstuk, eindigend in het Nevers van Bernadette. Mijn ouders reisden altijd over Lourdes en terug langs Nevers, waar Bernadette Soubirous ligt opgebaard in een glazen sarcofaag. Die laatste reis – mijn vader zou een half jaar later overlijden – was voor mij tegelijk ook een afscheid van God en Camus was mijn gids voor onderweg.
Sinds het verschijnen dat verhaal nam Jelle vaak spulletjes voor me mee uit Frankrijk. Zo gaf hij mij een livre de poche van Françoise Sagan – Dans un mois dans un an – een boek dat veel voor mij betekend heeft. Hij gaf mij foto’s, documentatiemateriaal over het reusachtige Kruis van Lotharingen dat werd opgericht ter ere van generaal De Gaulle in Colombey-les-Deux-Églises. Hij gaf mij ook een mooie tegel met het wapen van Jeanne d’Arc. Jelle had een haast mystieke relatie met Frankrijk en hij was gevoelig voor symboliek. Dat gevoel wilde hij sindsdien met mij delen. In 2011 schreef hij mij voordat ik op reis zou gaan naar Frankrijk, waar ik onder meer Nevers zou bezoeken:
‘Ik zag bij de laatste bezichtiging van de kathedraal van Nevers hoog in de voorgevel een wild zwijn aangebracht: ‘sanglier’. De beide vrouwen van het office de tourisme en mede/straatgebruikers konden mij niet vertellen of en zo ja het beest een symbool is. Ik vermoedde dit omdat ik het zwijn vaker in middeleeuws en-of religieus verband was tegengekomen. Iemand zei dat het met Charlemagne van doen had. Inderdaad als je googlet met ‘sanglier charlemagne’ zie je als bovenste lemma verschijnen ´le songe de charlemagne´. Het verklaart veel en nu kunnen jullie met andere ogen dan ik naar het zwijn kijken. Goede reis. Jelle’
Wellicht heeft Jelle iets herkend in mijn verhaal Het was in Nevers. Wellicht had hij net als ik een fascinatie voor Albert Camus, een fascinatie die niet alleen verbonden was met zijn grote liefde voor Frankrijk, maar ook met het afscheid van het christendom. Jelle sprak mij nog wel eens aan over Camus. Hij heeft zelfs, na het lezen van een blog in 2009 van mij over de dood van Camus op 4 januari 1960, de locatie bezocht waar het auto-ongeval heeft plaatsgevonden. Zo schreef hij mij in augustus 2009:
‘Beste Huub, naar ik meen heb ik enige tijd geleden op je weblog gelezen dat je de plek zou willen bezoeken waar Albert Camus als gevolg van een verkeersongeluk is overleden. Dit herinnerde ik mij toen ik vorige week 17 augustus in Reims een alternatieve route naar Bourgondië moest kiezen. Niet via Troyes, dat zou ik wel op de terugweg kunnen aandoen, maar via Villecien, een klein dorp bij Joigny, voorbij Sens. Ik realiseerde mij dat ik in de buurt kwam van de plaats van het ongeluk, of er zelfs doorheen zou rijden. Omdat ik de plaatsnaam was vergeten ben ik naar het toeristenbureau in Reims gegaan, waar een meisje van een jaar of zeventien mij via de computer aan Villeblevin hielp. In Villeblevin vroeg ik een vrouw naar de plaats van de aanrijding. Zij wist het niet, maar kende wel de Place Albert Camus en de zuil die als gedenkteken was opgericht. Een voorbij wandelend paar en de handelaar in tuinbeelden (antieke godinnen, kabouters, wilde dieren) tegenover de onheilsplek wisten hem wel nauwkeurig aan te wijzen. Er is daar geen gedenkteken aangebracht.’
Daar, en in de directe omgeving, heeft Jelle hij meerdere foto’s genomen die hij aan mij gegeven heeft. Zo gaf hij mij vaak informatie over plaatsen in Frankrijk die mij interesseerden. De plaats bijvoorbeeld waar Camus begraven is, Lourmarin. Camus zelf wilde zonder kist begraven worden, direct in de aarde.
Jelle vertelde mij wel eens dat hij aan een vriendin van hem in Frankrijk ooit had gezegd dat hij het een rustgevende gedachte vond dat Frankrijk zou blijven bestaan, als hij er zelf niet meer zou zijn. Dat is nu alweer vier jaar zo. Frankrijk is er nog, maar Jelle is er niet meer. Het is een gedachte die van Camus had kunnen zijn. Canus maakte zich geen illusies over een voortbestaan na de dood. Hij wilde terug naar de aarde, als een steen tussen de stenen.
Ik heb nog eens nagekeken wat Jelle mij schreef over het graf van Camus in Lourmarin. Dat was in maart 2009. Kennelijk is hij daar in 2006 en 2007 geweest, maar hij kon het niet vinden. Het was ook maar een hele kleine steen. Jelle schreef:
‘Lourmarin: “De schrijver Albert Camus had sinds 1958 een huis in Lourmarin. Na het dodelijke auto-ongeluk dat hem in 1960 overkwam, werd hij op het kerkhofje terzijde van het dorp in de katholieke helft begraven.
Als we proberen het graf te vinden van de man die voor Jean-Paul Sartre en zijn acoliet Simone de Beauvoir niet bang was, zullen we daar een harde dobber aan hebben, Lottman in zijn definitieve biografie over Camus meldde al dat de familie op verzoek van de Nobelprijswinnaar van diens laatste rustplaats geen mooie sier had gemaakt”Inmiddels, in 2006 en 2007, onvindbaar.’
Jelle had een fascinatie voor de graven van mensen die hij bewonderde. Ooit heeft hij mij foto’s gestuurd van het graf van Barbara, de beroemde Franse chansonnière. We hielden beiden van haar chansons. In een reactie op een blog van mij over Barbara schreef Jelle het volgende:
”Toen heb ik haar bij haar graf bedankt, op cimétière Bagneux van de zuidelijke Parijse voorstad Montrouge, waar zij ook lang heeft gewoond, o.a. in de kindertijd. Zij ligt als Monique Serf in een joods familiegraf met vooral Brodsky’s en een paar familieleden met een andere joodse naam. Beide keren lagen op de liggende steen ontroerende, handgeschreven bedankbriefjes en briefjes waarin om troost wordt gevraagd. Op deze steen staat een kleine zwartmarmeren plaquette met haar waarheid: ‘ Les notes et la pensée sont éternelles’. Daarvoor op de grond, kennelijk door een ander dankbaar persoon of troostzoeker gestrooid hart van blauwe glasscherven, dat eerder een vaas op het graf was, zei de beheerster. Geen Père Lachaise, maar de eenvoud van Bagneux. ” Gottienque – la Gottienque”.
Barbara zingt als een gewonde vogel die in een ijle vlucht weg droomt naar het geluk van haar vroege kinderjaren. In haar chanson l’Aigle noir is het de vogel zelf die haar in haar dromen komt opzoeken. Een zwarte adelaar strijkt bij haar neer, zomaar vanuit het niets, als ze slaapt aan de oever van een meer. Hij streelt met zijn bek haar wang en legt zijn kop in haar hand te ruste. ‘Kom vogel, neem me mee naar het land van vroeger, de dromen van mijn kinderjaren om daar trillend de sterren uit de lucht te plukken.’
Jelle hield van de Friese taal. Hij legde mij eens het verschil uit tussen het Friese woord ‘par’ en het woord ‘peer’. Als hij ‘par’ hoorde, proefde hij de sappige peer die zijn moeder altijd voor hem schilde toen hij nog kind was. Daar kon het woord ‘peer’ niet tegenop. De tijd vliegt voorbij, ook die vier jaren na zijn dood. Jelle werd 74 jaar. Ik heb veel met hem beleefd. Ook al waren we het vaak niet met elkaar eens, we bleven altijd met elkaar in gesprek, en altijd ook met wederzijds respect.
Ook na onze pensionering bleef het contact bestaan. Vaak kwamen we elkaar tegen in de stad, in de boekwinkel bijvoorbeeld en raakten we aan de praat. Op een zondag kwam hij zomaar bij me langs om over alles en nog wat te spreken. Hij had van alles bij zich wat hij mij wilde laten zien. Ik zou altijd nog eens bij hem langs, maar dat kwam er niet van. Op de vensterbank van mijn werkkamer ligt nog altijd dat mooie wapen van Jeanne d’Arc dat Jelle voor mij meenam uit Rouen. Ik zal het bewaren en koesteren als een herinnering aan deze eigenzinnige en vrijgevige man.
josse de haan
10 augustus 2020 op 11:47
Jelle Breuker yn 2001 yn in telefoantsje – Meulenhoff wie dwaande mei myn roman KIKKERJAREN –
‘Sis tsjin Tilly Hermans (utjouster by Meulenhoff), dat se opsjitte moat mei de roman, want de Fryske literatuerbefoarderers binne dwaande en torpedearje de subsydzjeoanfraach. Se komme mei op syn minst noch 7 boeken foar subsydzje, en dan is der net genôch mear foar KIKKRJAREN.’
Ik haw Jelle it privéenûmer fan Tilly jûn – se siet yn Brussel – sadat er har dat sels even fertelle koe.
Tilly letter tsjin my: ‘Josse, als die idioten echt niet willen – nu hebben ze eindelijk een Friese roman die het waard is vertaald te worden – dan betalen wij en het Fonds van de Letteren samen alles.’
Michael Zeeman letter: ‘ Josse, se tinke dêr noch altiten op kffb-nivo.’
Tanksij Jelle binne de subsydzje en de utjefte der kommen. Hy wie idolaat fan it boek, kaam ut Skingen (buordoarp fan myn berteplak Peins) en wist wat doarpen as Snyp betsjutten.