Herinneringen aan Jaap Castelein
Jaap Castelein (1945-2001) was jaren lang ‘de spin in het web’ van culturele leven in Friesland, zeker op terrein van de podiumkunsten. Ik leerde Jaap kennen in 1977, toen ik bij de Fryske Kultuerried werd aangenomen als stafmedewerker beeldende kunst. Hij was daar toen adjunct-directeur. Voor het Frysk Festival, dat in 1978 op zijn initiatief werd opgericht, heeft hij grote producties geproduceerd, waarin de Friese mythe telkens weer in een nieuwe gedaante tot uiting kwam. De eerste Friese musical Mata Hari bijvoorbeeld, maar ook de eerste Friese opera Rixt, en de eerste Friese speelfilm De Dream van Pieter Verhoeff over de Hogerhuis-zaak. Zonder Jaap was dat alles er nooit gekomen. Het was de tijd van ‘the sky is the limit’. Jaap heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de modernisering van de cultuur in Friesland. Hij heeft het klimaat gecreëerd waarin de huidige culturele ambities van Fryslân mogelijk konden worden.
In 1993 volgde ik hem op als secretaris van het bestuur van de stichting Frysk Festival. Jaap heeft me destijds persoonlijk gevraagd of ik dat wilde doen. Na twee opeenvolgende reorganisaties belandde hij uiteindelijk op het Provinciehuis. Jaap was een ‘doener’ en geen ambtenaar. Hij heeft zich dan ook nooit echt thuis gevoeld aan de Tweebaksmarkt, al heeft hij ook in die tijd nog heel wat dingen van de grond gekregen. Zo organiseerde hij in 1997 een grote manifestatie in verband met het 150-jarig jubileum van KNKB, de Koninklijke Nederlandse Kaatsbond. Het jaar daarop werd hij de coördinator van de manifestatie Simmer 2000, de Friezenreünie in het jaar van de millenniumwende. Ook in die tijd werkte ik veel met Jaap samen.
Ruim een jaar na Simmer 2000 maakte Jaap een eind aan zijn leven. De tijd van Simmer 2000 was hem niet goed bekomen. Hij was de gangmaker geweest op het verkeerde feest. Ik ook trouwens. Als artistiek leider van het Frysk Festival zat ik op een stoel die van hem was geweest. De zelfmoord van Jaap heeft me destijds behoorlijk geraakt. Een half jaar later probeerde ik mijn herinneringen aan hem te ordenen in een artikel dat verscheen in het tijdschrift Trotwaer. Op dat verhaal kreeg ik destijds veel reacties, positieve maar ook minder positieve. Misschien was ik iets te eerlijk geweest in het uiten van mijn gevoelens. En toch, als ik het nu teruglees was het zoals het was.
*
Tagedien
Gedachten na de dood van Jaap Castelein
Over de doden niets dan goeds, dat is de grootste dooddoener die ooit is bedacht. Die code ontneemt je het zicht op de ware aard van een mens, wiens mond is verstomd. Sterker nog, op het werkelijk goede dat iemand bezield kan hebben en zich schuil houdt, juist in de schaduwzijde van een karakter of tussen de brokstukken van een mislukking.
Op maandag 22 oktober 2001 maakte Jaap Castelein een eind aan zijn leven. Hij hing zich op in de schuur achter zijn huis. Ik hoorde het ’s middags, boven aan de trap in het Fryslânhûs. Maanden later heeft de verbijstering van dat moment plaatsgemaakt voor een blijvende vorm van onbegrip. Nog vaak betrap ik mezelf op de absurde gedachte dat Jaap er niet meer is. Jaap was er altijd, zolang ik in Fryslân ben. Vanaf de eerste dag, waarop hij me rondleidde door de burelen van de Fryske Kultuerried, tot drie dagen voor zijn dood, toen ik hem nog sprak, buiten op de stoep, bij datzelfde Fryslânhûs. We hebben zelfs gelachen toen, want lachen kon hij als de beste, ondanks zijn allesbehalve blijmoedige aard. Ik zei hem dat hij nooit meer weg mocht bij de Provincie. Hij was daar immers voor eeuwig opgesloten, om dat hij als enige nog wist hoe de cultuur in Fryslân echt in elkaar zat. Ik heb Jaap niet goed gekend, anders had ik het zien aankomen. Maar wie kende hem wel?
Dit wordt geen verlaat in memoriam, laat staan een hagiografie gelardeerd met anekdotes en persoonlijke herinneringen. Daarvoor heb ik Jaap misschien net iets te goed gekend. Voor mij was hij zeker geen heilige, eerder en vat vol tegenstrijdigheden, een uiterst gecompliceerd, aimabel, maar soms ook onmogelijk mens, wiens levensloop op een vreemde manier verweven is met een kwart eeuw cultuur in Fryslân zoals ik dat zelf heb beleefd.
Ik heb er hooguit behoefte aan wat gedachten op een rij te zetten. Een beetje ordening aan te brengen in een warboel van gevoelens, dat is mijn enige legitimatie voor dit verhaal dat ik niet zonder schroom aan het papier toevertrouw. Het raadsel van zijn dood zal ik nooit kunnen doorgronden. Eigenlijk interesseert me dat ook niet. De black box van zijn ver wonde ziel zit voorgoed op slot. Wat mij interesseert is de ravage die zijn crash in het publieke domein heeft aangericht. Hoe je het ook wendt of keert, die ravage heeft voor mij iets met Fryslân van doen.
Een gepantserde kwetsbaarheid, dat is het beeld wat mij voor ogen komt als ik aan hem denk. Jaap was gevoelig, overgevoelig zelfs, maar kon ook een muur optrekken van plaat staal waarachter jan en alleman in Fryslân werd bestookt met schimpscheuten en kritiek. Er waren maar weinig Friezen die echt deugden. Fryslän werd verkwanseld door lieden die van toeten noch blazen wisten. Plannen maken om deze provincie op de kaart te zetten onder enig benul te hebben van het bijzonde re wat Fryslân echt te bieden heeft. De arrogantie van pragmatische bestuurders die niet belast zijn met inhoudelijke deskundigheid of enige feeling voor kunst en cultuur. Wie heeft er vandaag nog hart voor de Friese zaak, voor de Friese taal, voor ‘it lytse’?
Mijn aanklacht kreeg in de loop der jaren steeds meer het karakter van een klaagzang, een elegie over het verdriet van Fryslân. De mensen, die van wanten wisten, trokken hier weg en deden niets. De mensen, die het moesten doen, kwamen van elders en begrepen het niet. Vanuit die optiek voelde ik mij vaak wat ongemakkelijk, alsof ik in een vreemde gedoogzone was beland, een soort Fries niemandsland, waarvoor Jaap voor mij – for the time being – wel een uitzondering wilde maken. Ik kom immers niet van hier, maar ook niet helemaal van elders. Ik spreek de taal niet, maar ben de Friese zaak wel ‘tagedien‘.
Tenminste, als je dat zo mag zeggen, want ’tagedien‘ was voor Jaap een heel bijzonder woord, waarvan ik de betekenis misschien nooit helemaal zal vatten. Het moet zoiets zijn als een geloof waarmee je geboren bent. Een cultuur waar je in thuishoort en waar je als de meest vanzelfsprekende zaak voor opkomt. Een bekeerling zal die houding nooit helemaal aan kunnen leren. Mens ben je niet door geboorte, zei de schilder Kokoschka. Dat is iets wat je moet je worden. Maar een Fries kun je niet worden. Dat ben je, of je bent het niet.
Tagedien is ook de titel van een artikel dat Jaap schreef in 1987 voor een nieuwjaarsbundel van de Fryske Kultuerried. Het was een andere tijd. De economische bloei van de jaren negentig lag nog ver achter de horizon en van een multiculturele samenleving was in Fryslân nog weinig te merken. In die tijd kon je nog on bevangen spreken over autochtonen en allochtonen als je in feite Friezen en niet-Friezen bedoelde. En toch, als ik die tekst nu herlees, vind ik zinnen terug, die ik tot het laatst toe bijna letterlijk uit zijn mond heb gehoord.
Allengs, gelijk een spin, wist hij onder je ogen een web te weven, waarvan de ware omvang zich pas in een later stadium kon ontvouwen. In dit wonderlijke betoog met een breed meanderende redeneertrant, wat achteraf bezien misschien wel zijn belangrijkste kenmerk was, klinkt iets door van een aanklacht tegen het heersende gedachtegoed van onze tijd, het zogeheten cultuurrelativisme. Alles wat goed is of verkeerd, mooi of lelijk, is ook in feite afhankelijk van het belang dat iemand heeft, de culturele positie die iemand inneemt.
Die gedachte heeft vergaande consequenties. Het debat over normen en waarden bijvoorbeeld zou om deze reden alleen gevoerd kunnen worden in termen van doelmatigheid en haalbaarheid. Cultuurrelativisme was volgens Jaap dan ook de bron van vele kwalen. Juist dit gedachtegoed zou gevolgen hebben voor het belang van de Friese zaak. In dit intellectuele klimaat heeft het ideaalkarakter kunnen gedijen van de bureaucratische manager die het denken in termen van doelmatig heid en haalbaarheid bij uitstek beheerst.
‘Wat biedt him of har it mêd fan de Fryske taal en kultuer? It liket der sterk op dat it in útstjerrend laach wurdt, dat him noch mei ditsoarte oangelegenheden dwaende hâldt. ‘
Jaap zag zich zelf dus als een van de laatsten der Mohikanen. Vanuit zijn eigen optiek maakt hij deel uit van een uitstervende laag van mensen, een Friese intelligentsia die de Friese zaak een goed hart toedraagt. Wat Jaap om zich heen zag gebeuren was de teloorgang van het ‘tagedien’. Maar schrijnender nog was volgens hem het structurele tekort in Fryslân aan ‘autochtoon intellectueel en maatschappelijk kader’. De Friese braindrain zou in dit opzicht tot een kaalslag hebben geleid die zeker niet werd gecompenseerd door een grootscheepse import van buitenaf. Integendeel, deze import van allochtoon intellect zou de zaak alleen maar verergerd hebben.
Achteraf bezien was het afketsen van een Friese universitaire vestiging in de jaren tachtig misschien wel een geluk bij een ongeluk geweest. Zo is de schade wellicht nog beperkt kunnen blijven. Wie zo redeneert stuit vroeg of laat op een onmogelijk dilemma. Die conclusie lijkt onontkoombaar, als je het probleem dat hij hier aanroerde ook werkelijk serieus neemt. ‘Mar de fraach docht him noch altyd foar oft mei it besykjen om kwalifisearre wurkgelegenheid nei Fryslàn te heljen it fuortbestaen fan de eigen kul tuer en identiteit gjin ûnderstek dien wurdt.’ Op die precaire vraag heeft Jaap waarschijnlijk nooit een eensluidend antwoord gekregen, hoewel hij een van de weinigen was die hem in alle eerlijkheid durfde te stellen. Hoe het ook zij, het moet een vraag zijn geweest die hem door de jaren heen intens heeft beziggehouden.
Een paar maanden voor zijn dood, bij de ope ning van de beeldententoonstelling in het bos van Ypeij, kwam het hoge woord er nogmaals uit. “Fryslân heeft een nijpend tekort aan een eigen intellectueel kader”, zo liet hij mij bij die gelegenheid nadrukkelijk weten. En weer voelde ik mij ongemakkelijk. Ik vatte zijn woorden op als een uiting van teleurstelling, een lichte sneer ook in mijn richting. Wat is immers makkelijker om jezelf in het land der blinden op je borst te slaan. Voor zover ik weet heb ik nooit enige neiging in die richting vertoond, maar Jaap liet me op dat moment voelen dat het me soms in Fryslân wat al te makkelijk afgaat.
Niet dat Jaap mij het licht in de ogen niet gunde. Als een der weinigen reageerde hij steevast op vrijwel alles wat ik schreef. Als hij er anders over dacht, maar vooral ook als hij het roerend met mij eens was. En dat laatste was vaak het geval. Dan was Jaap op zijn best. Hij kon mij overladen met complimenten op een bijna on-Friese manier. Misschien had hij moeite met een eigen gemis aan publieke waardering. Een officieel blijk van erkenning had er in al die jaren best af gekund. Er zijn Friezen die voor minder een prijs of onderscheiding hebben gehad. Maar de wegen van de publieke waardering zijn in Fryslân duister en ondoorgrondelijk.
Jaap koesterde een heimelijke nieuwsgierigheid naar de wijze waarop hij ooit herinnerd zou worden. Lang geleden – het moet kort na het festival van ’85 zijn geweest – vertrouwde hij me toe, dat hij soms trots als een kind benieuwd was naar de tekst van zijn eigen necrologie. Alsof hij zichzelf voortdurend waarnam in een alomtegenwoordige spiegel van het verleden, zo beleefde hij het heden. Alsof hij zijn naam bij de laatste voorstelling nog eenmaal op het doek voorbij wilde zien trek ken.
Die film heeft hij niet mogen zien, vrees ik, zoals dat niemand gegeven is. Het was een droom die niet is uitgekomen. Maar wat had ik graag – in een verre toekomst – met hem nog eenmaal herinneringen op willen halen. Al die beelden zien verschijnen van wat wij samen hebben beleefd of hij mij deed beleven. God verdomme Jaap! Toen ik het hoorde boven aan de trap, heb ik gevloekt en mijn tas in een hoek gesmeten.
Pieter de Vries
14 augustus 2020 op 10:14
Mooie souvenirs Huub! En ja: jij bent altijd veel te eerlijk geweest. Daarmee vergelijkbaar met de grote Jacques. Een hartelijke groet vanuit la douce france, Pieter