De dood bestaat niet in de natuur, zo las ik laatst. De natuur kent slechts een voortdurende herschikking van atomen. Hoe komt het dan, dat ik altijd weer aan de doden moet denken, aan vrienden en bekenden die mij zijn voorgegaan op dit vreemde pad op weg naar de dood? Volgens de romantische dichters zou het leven op zijn best een voortdurend sterven in schoonheid zijn, een aanhoudend verlangen dat zijn bekroning vindt in één adembenemend ogenblik, als de tijd stil lijkt te staan, waardoor de dood heel even overwonnen wordt in een illusie van eeuwigheid. Vanuit die optiek is de hele esthetica in feite een vorm van euthanasie, iets wat de natuur ons schenkt om de gedachte aan de dood te verbloemen, om het leven uiteindelijk draaglijk te maken.
Op 30 november 2007 overleed Harmen Abma (1937-2007). Harmen kende ik al vanaf mijn begintijd in Friesland. Door de jaren heen werd het contact tussen ons steeds inniger. Vaak belde hij me op om weer eens langs te komen om naar zijn recente werk te komen kijken. De laatste jaren was dat in Bolsward, waar hij een huis met atelier had naast het zwembad. Als ik bij hem kwam, had Harmen altijd gebak bij de koffie. De poes glipte dan naar binnen door het kattenluikje en soms maakten we samen een wandeling door de buurt. Naar de Franciscuskerk bijvoorbeeld, die Harmen me liet zien omdat bij de architectuur zo mooi vond.
“Geloof je nog in God?” vroeg ik hem ooit. “Nee,” zei Harmen, “maar wel in een Oordeel.” Wat ik wonderlijk vond, want hoe kun je nou in zoiets als een Oordeel geloven, als er geen God is. Harmen was nogal gesteld op het vrouwelijk schoon, en toen ik hem ooit vroeg wat hem daarin zo aantrok, zei hij: “Die wat mollige bovenarmen, dat is het mooiste wat er is.” En ook dat vond ik wat wonderlijk. Maar zo was Harmen. Wat hem in het diepst van zijn gedachten bezighield, kon ik niet altijd volgen. Harmen had zo zijn eigen ideeën en zijn ook zijn eigen oordeel over wat mooi is of niet.
Bij de buitenlandse reizen, die ik door de jaren heen organiseerde, was Harmen er altijd bij. Zo belandden we in oktober 1990 in Venetië voor een bezoek aan de Biënnale. Op bovenstaande foto zitten Harmen en ik op de achtersteven van de veerboot tussen Venetië en Punta Sabbioni. Harmen had in de kunst eigenlijk alles meegemaakt, een tentoonstelling in het Stedelijk Museum en het Haags Gemeentemuseum, grote opdrachten overal in het land. Toch deed het hem zeer dat in de laatste jaren zijn werk zich ophoopte in zijn atelier. De belangstelling liep terug, terwijl hij zich juist aan het vernieuwen was.
Harmen had niet een ‘fleurich karakter’ zoals de Friezen dat zeggen. Hij kon soms behoorlijk nors en knorrig zijn. Toch stond hij bij veel Friese kunstenaars hoog in aanzien. Hij was een beetje de nestor, kritisch, maar ook altijd geïnteresseerd in andermans werk. En dat zie je niet vaak bij kunstenaars. Soms belde hij me op met de mededeling dat hier iets van moest zeggen of daar iets over moest schrijven in de krant. En meestal deed ik dat dan ook.
Twee weken voor zijn dood hoorde ik opeens dat Harmen ernstig ziek was. Hij belde me op en ik ging naar hem toe in de wetenschap dat het de laatste keer was dat ik hem zou zien. Harmen wilde dat ik zou spreken bij zijn crematie. Er moest ook een stichting komen die zich over zijn werk zou bekommeren. Ook die stichting is er gekomen, met Hylke Wierda als voorzitter en Henk Deinum, Peter Karstkarel en ik als bestuursleden. Harmen dacht overal aan, zelfs op het laatst.
Het was koud en druk op die dag in december bij de crematie in Goutum. In mijn toespraak heb ik de lange carrière van Harmen nog eens op een rij gezet. De anekdote van de drumsolo in Harlingen klopte niet helemaal, zo hoorde ik na afloop. Harmen heeft nooit achter een drumstel gezeten. Het moet Rein de Vries zijn geweest, die er ook bij was in 1964. Meerdere leden van de Bende van de Blauwe Hand waren bij de crematie aanwezig. Het was stil na afloop. Met de dood van Harmen leek een periode op zijn eind te lopen.
***
Kort nadat ik maandagmorgen van Hylke Wierda het bericht ontving dat Harmen was overleden, kreeg ik een mail binnen van Josse de Haan uit Frankrijk. Hij had het bericht op internet gelezen en was geschokt. Samen met initiatiefnemer Josum Walstra heeft Josse de Haan, als secreataris van de stichting De Blauwe Hand in Harlingen, Harmen als kunstenaar zowat geboren zien worden. In Harlingen, zo liet hij weten, heeft Harmen op een avond in de Blauwe Hand ooit een drumsolo gegeven die niet onder deed voor Gene Krupa. Het moet op 10 oktober 1964 zijn geweest. Ik was daar niet bij, want mijn eerste ontmoeting met Harmen zou pas 13 jaar later plaatsvinden, in 1977 op zijn atelier, maar ik had hem daar zelf graag fanatiek zien drummen. Net zoals ik een paar maanden daarna er graag zelf bij was geweest op die gedenkwaardige opening op de laatste junidag van 1965.
Op die dag werd op in het pand aan de Grote Brede Plaats in Harlingen een tentoonstelling geopend van wat een journalist later omschreef als ‘plaksels, naaisels, smeersels, stiksels, tekens, Pop Art en jute art. Voor het tot dan toe gezapige wereldje van de Friese kunst bracht die expositie een aardschok teweeg. “Onverwachte explosie van Friese experimentele kunst”, kopte de Leeuwarder Courant. Het was de eerste presentatie van de Bende van de Blauwe Hand, die kort tevoren was opgericht door Paul Panhuysen na zijn vroegtijdig vertrek als directeur van de kunsttnijverheisdschool Vredeman de Vries in Leeuwarden. Het waren deze tijdgenoten van de Provo’s, die de vernieuwingen van Fluxus en de Nulbeweging in Friesland introduceerden. Harmen was één van hen en niet de minste. Zijn assemblage van jaloezieën en beschilderd linnen ondervond veel waardering. ’Van vergelijkbaar niveau als een Rauschenberg’, zo oordeelde Panhuysen later over dit werk.
Ter gelegenheid van deze tentoonstelling verscheen het eerste nummer van het tijdschrift Bla Bla met op de cover een blauwe foto van de bendeleden. In september j.l. zag ik die foto terug op een tentoonstelling van Paul Panhuysen in het Van Abbe Museum in Eindhoven. Precies in het midden is Harmen te zien. De blik wat stuurs met gefronste wenkbrauwen kijkt hij streng in het oog van de camera. Zelfbewust en strijdvaardig, vol plannen en idealen, om – zo niet de hele wereld, dan toch zeker de Friese wereld van de kunst voorgoed te gaan veranderen.
Dat laatste heeft Harmen in de afgelopen vier decennia gedaan. In zijn oeuvre, dat zich sindsdien ontwikkelde, valt de verlate doorbraak van de moderne kunst in Friesland stap voor stap af te lezen. Al aan het eind van de jaren zestig maakte Harmen een zelfstandige ontwikkeling door. Zo liet hij in 1968 in Harlingen een aantal intrigerende composities zien van kant en klare paraplu’s, die uitgespreid op de grond en geordend aan de muur overkwamen als heel oorspronkelijke, bijna abstract geometrische objecten. Hierin manifesteerde zich voor het eerst een seriële en mathematisch werkwijze die zo kenmerkend zou worden voor zijn latere werk.
Begin jaren zeventig dienen zich in zijn werk de kleurvlakken aan, waarvan het oppervlak een relatie aangaat met systematisch mengverhoudingen van de verf. Hiermee bracht Harmen een unieke synthese tot stand tussen de Amerikaanse colourfieldpainting van begin jaren zestig en de latere conceptuele kunst die in de tweede helft van dit decennium tot ontwikkeling kwam. Het ging hem daarbij steeds om de subtiele discrepantie tussen een conceptuele getalsmatige mengverhouding van verf en de visuele waarneming van de kleur in de ruimte. Voor het oog kunnen kleuren zich immers anders voordoen dan een tevoren bedachte verhouding van de samenstellende delen doet vermoeden. Na een presentatie in 1971 in het Coopmanshûs van Thom Mercuur en de 7de jeugdbiënnale in Parijs, op uitnodiging van Paul Panhuysen, volgde Harmens landelijke doorbraak met zijn deelname in 1976 aan de tentoonstelling ‘11 schilders’ in het Stedelijk Museum in Amsterdam, waar zijn werk werd gepresenteerd naast onder meer dat van Eli Content, Hans van Hoek en Toon Verhoef.
Eind jaren zeventig en begin jaren tachtig liep het werk van Harmen parallel aan de internationale ontwikkelingen in die in 1975 in het Stedelijk Museum voor het eerst in kaart waren gebracht in de tentoonstelling ‘’Fundamentele schilderkunst’. Hij durfde het aan om op groot formaat te gaan werken en bouwde met uiterste precisie voort op zijn concept. Zijn koele, conceptuele schilderkunst kreeg gaandeweg de allure van het werk van grote kunstenaars als Kelly, Ryman, Carlton en Marden. Rini Dippel situeerde het werk van Harmen ook in deze brede, internationale context toen zij het besprak in de catalogus van de expositie ‘De Nederlandse identiteit in de kunst na 1945.’
De grote tentoonstelling in het Haags Gemeentemuseum in 1984 vormde niet alleen een hoogtepunt, maar ook een breekpunt in zijn carrière. Hoewel grote monumentale opdrachten ook nadien bleven komen, niet alleen in Friesland maar ook elders in het land, nam de belangstelling voor zijn werk in het museale circuit stilaan af. Maar dat was voor Harmen juist een reden te meer om de strijd voort te zetten. Vaak eenzaam en alleen, soms tegen weten in – tegen de wind ook van de tijd die uit een andere hoek kwam waaien – bleef hij doorgaan als een gedreven modernist die ook na sluitingstijd van geen wijken wilde weten. Hij bleef niet alleen trouw aan zijn uitgangspunten, maar forceerde ook een nieuwe doorbraak in zijn ontwikkeling, die in 1994 voor het eerst openlijk tot uiting kwam. Na een lange periode van experiment sloop iets binnen wat onmiskenbaar leek te verwijzen naar het landschap. Het proces om tot een beeld te komen, werd in het beeld zelf getoond. Dat principe was al heel lang kenmerkend voor zijn werkwijze. Het formele recept behoort tot het kunstwerk zelf, zo luidde zijn devies.
Dat is ook jarenlang de kern geweest waar zijn conceptuele kleurwerken op gebaseerd waren. De mengverhoudingen van verf in combinatie met de grootte van het geschilderde oppervlak vormden de formule die het beeld bepaalde, sterker nog, het was de basisformule waar zijn conceptuele esthetica op dreef. Het recept schemerde door in het resultaat. De ratio bood een houvast voor de emotie. De exacte formule hield de lyriek in toom. Juist op het beslissend moment toonde Harmen de kracht en de moed om aan een dreigende fuik in zijn ontwikkeling te ontsnappen. Hij gaf zichzelf letterlijk de ruimte terug. De ruimte namelijk om de improvisatie, de vrijheid van het intuïtieve schildergebaar toe te laten in zijn werk.
De lyriek van het schilderen, die ooit in zijn vroegste werk zich voor het eerst had aangediend, begon met een gestage terugtocht vanuit het niets. Stap voor stap, met voorzichtige schreden in het begin, tot gedurfde schildergebaren aan het eind. Soms zich oplossend in nieuwe grillige experimenten met het concreet gebruik van ijzerdraad en golfplaat, al dan niet beschilderd met verf, dan weer afdwalend naar poëtische vingeroefeningen op klein formaat. Maar steeds weer ogenschijnlijk met een schuin oog op het landschap gericht. Muzikale landschappen zijn het vol virtuoze improvisaties. Zoals Mondriaan zijn late Bougie Woogies schilderde, zo hoor je de jazz weer swingen in het late werk van Harmen, als een laatste, lange drumsolo.
In feite is het landschap in het werk van Harmen nooit weggeweest. De suggestie van ruimte was er altijd al, maar nooit expliciet. Ze zat verscholen in de seriematige opbouw van maat en kleurverhoudingen. Het was een denkbeeldig domein achter het oppervlak van het schilderij, de ruimte van proporties, balans, ritme en tegenritme. Het Friese landschap was er altijd al en het toont zich in zijn werk telkens opnieuw. Het is het landschap van zijn jeugd, dat hij zijn leven lang niet heeft willen verlaten. Hij toonde het ons, niet in zijn meest uitbundige gedaante, maar eerder ingetogen ‘ynbannich’ zoals de Friezen dat noemen. En in zijn laatste werken ook lyrisch in beheerste kleursymfonieën die zich ontvouwen op het strakke ritme van hun dragend patroon. Als een grijze dag, waarin elk spoor van kleur zich als een gevoelig accent aftekent. Als de sneeuw die zich terugtrekt en nog een keer opvriest in de rasterpatronen van het plaveisel.
Op 15 november j.l. was ik voor het laatst bij Harmen op bezoek. We hebben bijna een uur lang gepraat over zijn werk en over zijn leven. Ik verbaasde me over zijn helderheid van geest en hoe strijdbaar hij nog was. Op het eind leidde Titia mij nog één keer rond in het huis langs al het werk dat aan de muren hing. Teruggekomen bij het bed besefte ik dat het moment van afscheid was aangebroken. Ik zocht naar een woord, maar nog voor ik iets uit kon brengen, richtte Harmen zich op en sprak mij minuten lang, haast vaderlijk toe met woorden die een diepe indruk op mij maakten. ‘Ik heb mijn strijd gestreden, maar wij streden aan dezelfde kant’, dat waren zijn laatste woorden. Ik was sprakeloos en wist alleen nog te zeggen: ‘Je bent een mooi mens Harmen’. Dat zei ik uit de grond van mijn hart. Harmen was niet alleen een mooi mens, maar ook een groot kunstenaar.