‘Gods troon is nog ongeschokt. Zijn wereld gaat haar gang maar. Af en toe glimlacht God even om de gewichtige heeren, die denken dat ze heel wat beteekenen. Nieuwe Titaantjes zijn al weer bezig kleine rotsblokken op te stapelen om ‘m van z’n verhevenheid te storten en dan de wereld eens naar hun zin in te richten. Hij lacht maar en denkt: “Goed zoo jongens, zoo mal als je bent, ben je me toch liever dan die mooie wijze heeren. ‘t Spijt me dat je je nek moet breken en dat ik die heeren moet laten gedijen, maar ik ben ook God maar. En zoo gaat alles z’n gangetje en wee hem die vraagt: Waarom?’
Dat schreef Nescio in Titaantjes. ‘En wee hem die vraagt: Waarom?’ Mooie woorden. Ze doen me denken aan een dichtregel van Gerard Reve uit Graf te Blauwhuis: ‘Gij weet waarom het is, ik niet.’ Vraag niet waarom….dat geldt ook voor mijn jeugd. Je wordt geboren in een huis, in een wijk, in een stad… en je weet niet waarom. Het zijn vragen die mij niet aangaan, want ik ben geen God, zelfs niet in het diepst van mijn gedachten. Mijzelf een plaats toekennen boven of buiten de natuur zou van hoogmoed getuigen. Dat waren Reve en Nescio zich als geen ander bewust. Toeval of niet, beiden woonden – net als ik – lange tijd in de Watergraafsmeer in Amsterdam-Oost. Ik werd er zelfs geboren. Op het Linaeushof ging ik naar de kerk. Daar had ik in mijn jonge jaren Nescio nog tegen het lijf kunnen lopen. Maar dat gebeurde niet. Waarom niet?
Nescio.
Bovenstaande foto laat het uitzicht zien vanuit het raam van mijn ouderlijk huis. De foto moet begin jaren vijftig zijn genomen. Er zit een wonderlijke lichtvlek in, maar dat komt door de flitser. Ik heb de foto, die ik onlangs aantrof bij mijn oudste zus, op een wat knullige wijze opnieuw gefotografeerd. Het is dus een foto van een foto. Het moet begin jaren vijftig zijn geweest. De nieuwe bebouwing tussen de Van der Waalsstraat (later: Johannes van der Waalsstraat) en de Kruislaan was nog niet begonnen. Wij keken vanuit de erker uit op de weilanden met paarden en koeien. De boer had zijn boerderij aan de Kruislaan. Die loopt in de verte, langs de bomenrij. Daarachter waren de sportvelden en helemaal in de verte het oude Ajax-stadion.
De bloempotten met plantjes in de erker van mijn ouderlijk huis herinner ik mij nog goed. Mijn moeder plukte daar altijd dode blaadjes uit en die kreeg ik dan. Ik gebruikte ze om tussen twee blokjes van mijn blokkendoos te plaatsen. Zo kon ik bomen maken, waartussen mijn autootjes konden rijden. Aan de overkant van de straat was een sloot. Tussen straat en sloot was een smalle strook gras die steil naar beneden liep. Toen ik nog in de kinderstoel zat, werd ik door mijn moeder wel eens aan de slootrand geplaatst. Zo had ze mooi uitzicht op mij vanuit het raam. Dat is ook mijn vroegste herinnering. Kijkend naar de koeien vanuit de kinderstoel. Op een kwaaie dag kwam Robbie Meier, die om de hoek in de Boylestraat woonde en wat ouder was dan ik, naast mijn kinderstoel staan en begon mij te pesten. Ik zette het op een brullen, maar kon verder niets doen. Het was mijn eerste jeugdtrauma. Mijn moeder was zeker druk bezig met de was. Later, toen ik zelf buiten mocht spelen, tikte ze altijd met haar trouwring tegen het raam als ik binnen moest komen omdat het eten op tafel stond.
Heel af en toe viel er een koe in de sloot. Dat was altijd een spannend gebeuren, want de boer kon hem dan alleen met veel moeite met een tractor weer op het droge trekken. Stomme beesten die koeien, ze kunnen zichzelf niet eens redden, dacht ik dan. Eens per jaar verschenen er grote witte tenten op het grasland langs de Kruislaan in de verte. Dat was een soort vakantiekamp voor kinderen uit de oude wijken waar weinig groen was. Daar werd van alles voor georganiseerd in die tijd. Vaak werden die tenten dan stiekem – stok voor stok – door kwajongens afgebroken. Heel mooi om vanuit het raam te kunnen volgen. We hadden nog geen tv. Die kwam pas in 1954.
Ouder worden is het opeenstapelen van tijd. Mijn geheugen loopt steeds meer vol met geleefde tijd en in elk ogenblik lijkt mijn hele verleden mee te bewegen in het hier en nu. Soms denk dat de geleefde tijd uit mijn verleden niet in mijn brein ligt opgeslagen, maar ergens ver daarbuiten. Elk woord over de tijd bedient zich van ruimtelijke metaforen, terwijl de tijd zelf geen plaats heeft in welke “ruimte” dan ook. Mijn brein is geen computer of iets dat daar op lijkt. Het is eerder zoiets als een korenveld waar de wind voortdurend doorheen waait. Sommige vlagen van de wind zijn spontane herinneringen die zomaar opduiken uit het niets. Heimwee is tijd die stilstaat en alle poëzie is heimwee. Soms lukt het een dichter om iets in de tijd aan te roeren dat ons met de dood verzoent. Als een windstilte, midden in de wind.
Tegenover het oude Ajaxstadion woonde ooit Nescio op de Middenweg nummer 166. Achter dat huis lag het Betondorp waar Gerard Reve zijn jeugdjaren doorbracht. Het is daar wat umheimisch en vaak waait er een gure oostenwind. ‘Een Middenwegwind’ zoals ze dat bij Reve thuis noemden.
Het diezelfde wind die – zoals de Heilige Geest – waait waarheen hij wil. Maar hij waait ook weg in de tijd. Altijd als ik met de trein Amsterdam binnenrijd, werp ik in de gauwigheid even een blik in de Johannes van der Waalsstraat. Je ziet die lange straat – haaks op het spoor – dan in een flits voorbij komen, vlak na Station Sciencepark op weg naar Station Muiderpoort. Heel even schiet dan een wereld van herinneringen aan mij voorbij, zoals elk moment in de tijd wegschiet in de ruimte achter ons. Jongen, waarom ben je toch uit Mokum weggegaan? zo denk ik dan. En telkens weer moet ik het antwoord schuldig blijven. Ik weet het niet. Nescio, waar ben je? Alles heb jij al eens eerder geschreven, al was het maar die ene prachtige zin aan het slot van De uitvreter:
‘Zijn reis naar Friesland is altijd onopgehelderd gebleven.‘