Mensen van morgen

Met mijn vier zussen Mariet, Trees, Lucie en Cornelie, voor mijn ouderlijk huis aan de Johannes van der Waalsstraat 33 in Amsterdam, zomer 1954.

‘In het hoofdstuk over de herinnering van zijn in 1953 ver
schenen dagboekfragmenten beschrijft Jean Cocteau wat hem 
overkwam toen hij als volwassene de straat inliep, waar zich 
een goed deel van zijn jeugd had afgespeeld. Hij was er wel 
vaker in de buurt geweest, maar een vage, ons allen bekende 
schroomvalligheid had hem ervan weerhouden verder te lopen 
en het huis van vroeger te aanschouwen. Toen echter ging hij 
er wel heen, hij stapte de poort van de flat binnen en bevond 
zich na enkele tellen op de binnenplaats. Hij zag, dat de bomen 
hoog opgegroeid waren en trachtte vast te stellen wat er alle 
maal meer veranderd was, toen een argwanende stem hem 
vroeg naar de reden van zijn aanwezigheid. Zijn eerlijke ant
woord wist de conciërge niet te overtuigen en na enkele ogenblikken bevond hij zich weer op straat. Cocteau, die de charme 
van het teruggeroepen verleden niet zo spoedig wilde ver
jagen, stelde zich toen voor, hoe hij als kind door die straat en 
over deze stoep liep. Hij herinnerde zich, dat hij vlak langs de 
huizen ging en zijn hand langs de muur deed glijden.’

Mijn eerste kinderjaren stonden in het teken van de angst. Ik was een bang kind. Bang voor water. Bang voor hoogte. Bang vooral ook voor andere kinderen. Ik weet nog goed dat mijn moeder mij naar de grote school bracht, achterop de fiets helemaal in Amsterdam Zuid. Het was in Richard Holstraat en de speelplaats was achter de school. De eerste weken kwam zij vaak tussen de middag nog even kijken of ik wel vriendjes had gemaakt. Daarvoor fietste zij vijf kilometer heen en vijf kilometer terug. Meestal stond ik helemaal alleen tegen de schutting  geleund, totdat ik het hoofd van mijn moeder aan de overzijde boven de schutting zag verschijnen. Zij gebaarde dan dat ik mij tussen het gepeupel moest begeven, dat gekrioel van spelende kinderen dat mij juist angst aanjoeg. Op mijn eerste kinderfoto’s heb ik ook een bijna panische blik in de ogen. ‘Waarom moet dit?’ zie je mij denken. Ik was liever binnen gebleven, veilig in de moederschoot, waar ik ook veel te lang ben achtergebleven. Mijn moeder was een maand overtijd toen ik geboren werd.

Vaak heb ik me afgevraagd waar die angst van mij uit voortkwam? Lag het in mijn aard besloten? Waren het mijn oudere zussen tussen wie ik mij als benjamin allerminst op mijn gemak voelde? Ik was de jongste van vijf kinderen. Mijn oudste zus was zestien toen ik geboren werd, mijn jongste vier. En de twee daartussen: acht en twaalf. Dat is geen geruststellende omgeving als je de penisnijd, die Freud bij meisjes veronderstelde, als een serieus fenomeen opvat. Mijn zussen hadden ook alle reden om jaloers op mij te zijn. Ik was immers de stamhouder. Eindelijk een jongen, na al die jaren vergeefs proberen. Ook al werd het bij hoog en bij laag door mijn ouders ontkend, het had er alle schijn van dat mijn vier zussen een misdruk waren geweest. Voor mijn moeder was ik de lang verwachte prins. Ze nam mij in bescherming bij de minste bedreiging van buitenaf. Ik kreeg als kleine jongen een status aparte, als een bedreigde schat in een wereld vol gevaar. Zo werd ik natuurlijk strontverwend, en misschien daarom ook verlegen, schuw zelfs, en vaak angstig. Ik had nachtmerries, plaste nogal eens in mijn bed en werd soms midden in de nacht badend in het zweet wakker, omdat er  in de hoek van de kamer een vreemde paal stond die er natuurlijk helemaal niet bleek te zijn toen het licht aanging. Nee, aan mijn eerste levensjaren bewaar ik geen tedere herinneringen.

De hierboven geciteerde passage over Cocteau komt uit het boek Metabletica, of leer der veranderingen (1956) van Prof. dr. J.H. van den Berg. Voor leerlingen aan sociale academies was dit boek jarenlang verplichte stof. Ik weet het omdat het bij ons thuis altijd rondslingerde. Drie van mijn vier zussen zouden een opleiding gaan volgen aan de sociale academie. De vierde ging de verpleging in. In de jaren vijftig was dat iets nieuws, de sociale academie. De verzorgingsstaat stond in de steigers en het was heel nobel om je medemens sociaal tegemoet te treden. In de politiek van die jaren werden rooms-rode coalities gesmeed uit een humaan mengsel van sociale bewogenheid en mededogen voor ‘het verschijnsel mens’. Dat woord ‘mens’ kreeg iets dieps, iets moois, bijna iets meer dan menselijks. De mens werd eindelijk waarlijk mens en dat proces op zich kreeg haast een religieuze dimensie.

In 1954 kregen wij tv in huis en ik herinner mij de reactie van mijn oudste zus bij het zien van een nuffige zangeresje dat ik best leuk vond. Ze zong over boebaleloeba of iets wat met balorigheid van doen van had. “Laat dat kind een maand verplicht als ziekenverzorgster werken!” zo luidde het commentaar van mijn o zo serieuze zus. De sociale bewogenheid die bij ons thuis zo hoog in het vaandel stond, liet weinig ruimte voor mondaine leegloperij of andere flauwekul van opkomende tienersterretjes. Geen Toedie Froedie Ouwe Hoedie dus, maar priesterarbeiders en Pax Christi. En terwijl ik voor het eerst mijn heupen in de rondte zwaaide bij de rage van de hoelahoep, waren mijn vier zussen al lang met hun neus in de boeken beland. Grote mensenboeken lazen zij. Er was immers veel te doen in de wereld. Sociaal zijn was voor de mens een morele plicht, die op de sociale academie werd bijgebracht. Sterker nog, het was de tijd van de mens, de nieuwe mens, de menswetenschap!

Eén ding wist ik zeker toen ik jong was. Nooit zou ik mij op dat terrein gaan begeven. Het terrein van de menswetenschap, de sociologie, de psychologie, de pedagogie, andragogie, al die wetenschappen, waarin men alles te weten kwam over ‘de mens’, de jonge mens, de volwassen mens, de emotioneel gerijpte mens, de onvolgroeide mens, de grote jongen, de kleine jongen. Ik was een kleine jongen, maar ik wilde er niets van weten. Al die dure woorden en valktermen, ik werd er gallisch van. Als ik als Cocteau terugkeer naar mijn ouderlijk huis, dan laat ik mijn hand niet langs de muur van de huizen glijden, maar langs de ruggen van al die leerboeken die destijds verschenen bij Uitgeverij Bijleveld. Ik keer dan terug naar het maatschappelijk werk. De theorie werd bij ons thuis letterlijk in praktijk gebracht. Men sprak over complexen, affectieve verwaarlozing, emotionele onvolgroeidheid. Kortom, de problemen van het opgroeien in de tijd van de wederopbouw.

‘Landerig’ was zo’n woord. Je hoort of leest het tegenwoordig eigenlijk nauwelijks meer. In de jaren vijftig was dat anders. Landerigheid was een probleem dat vooral bij jongeren gesignaleerd werd. Het was zoiets als verveling, maar toch ook weer niet. Landerig zijn is erger dan verveeld zijn. Het is structureel. Een gevoel van verveling kan nog over gaan. Landerigheid niet, want dat is een levenshouding geworden. Er hoort een blik bij, een gelaatsuitdrukking, een bepaalde houding van de mond, een manier van staan en lopen, of beter gezegd, slenteren, lummelen, hangen, klooien, niks te doen hebben en dat openlijk laten blijken. De wereld is teveel. Sterker nog, hij zou er niet moeten zijn. Het leven is zinloos en de enige zin die overblijft is om de zinloosheid te tonen in je houding, dat wil zeggen: in de ontkenning van een houding. Het ostentatieve nietsdoen, dat is de kern van de landerigheid.

Toen ik in de jaren zestig op de middelbare school zat, moest je voor het vak Nederlands nog wel eens een tekst samenvatten. Ik meen me zelfs te herinneren dat dit deel uitmaakte van het schriftelijk eindexamen. Zo kreeg je als puber de meest wonderlijke teksten voorgeschoteld, meestal van een socioloog of psycholoog die een indringende beschouwing ten beste gaf over een actueel onderwerp dat betrekking had op ‘mens en samenleving’. Zo herinner ik mij een tekst van de socioloog M.L. Langeveld over ‘de jeugd van tegenwoordig’. Het ging over het gedrag van pubers en jonge adolescenten dat volgens de auteur steeds onechter werd doordat men in toenemende mate houdingen en gedragingen ging nabootsen uit de film. Het bioscoopbezoek nam na de oorlog sterk toe, vooral onder jongeren, en sociologen maakten zich steeds meer zorgen over de gevolgen hiervan voor de jeugd. Zo zou bijvoorbeeld het authentieke gedrag dat bij verliefdheid hoort op deze manier verdwijnen, omdat jongeren – als ze verliefd werden – gedragingen van filmsterren gingen imiteren. De film werd de norm voor het echte leven, en het echte leven werd steeds meer een film.

Het betoog van Langeveld staat me nog altijd helder voor de geest, vooral omdat ik er zelf veel in herkende. Ik had net mijn eerste danslessen achter de rug en was zelfs naar een keer naar een ‘klassenfuif’ geweest, waarvoor ik een voor het eerst een meisje uit moest nodigen. Zonder meisje kam je er niet in, dus ik moest wel. Dagenlang heb ik toen rondgelopen moest wel. Mijn keuze had ik al gemaakt. Het was een meisje mij in de buurt. Ze woonde in de Balistraat in Amsterdam Oost. Ze zat evenals ik op dansles bij James Meier op de Apollolaan, een kleurige dansschool die leerlingen trok uit heel Amsterdam. Ze hadden een aparte groep voor rooms-katholiek jongens en meisjes. Uiteindelijk heb ik de stoute schoenen aangetrokken en haar gevraagd nadat we samen de samba hadden gedanst.

Maar elk woord, waarmee ik mijn verzoek formuleerde, klonk hol en onecht. Het leek inderdaad een scène uit een film, waar ik met mijn hoofd niet bij was. Gelukkig zei ze ja, zodat mij de kwelling bespaard bleef om dit nog eens bij een ander te moeten proberen. Ik voelde mij als een marionet. Trouwens, dat hele schoolfeestje werd een afschuwelijke afgang. Vooral het converseren ging niet best. Ik vroeg me af of daar ook cursussen voor waren: ’Hoe praat ik met een meisje?’ Bij mijn zwager had ik wel eens een boek in de kast zien staan De kunst om een meisje te trouwen. Daar stonden vast hele praktische tips in. En anders moest ik toch maar eens wat meer naar de bioscoop, want zo ging het niet langer. Die socioloog had het dus goed gezien: de film was een etiquetteboek voor het echte leven.

Ik heb geprobeerd het artikel van Langeveld nog terug te vinden, maar dat is me niet gelukt. Langeveld (1905-1989) was een van de belangrijkste Nederlandse pedagogen uit de tweede helft van de 20e eeuw. Hij maakte deel uit van de zogeheten Utrechtse school van fenomenologen, die in de jaren vijftig toonaangevend was. In 1949 gaf de minister van Onderwijs opdracht om onderzoek te doen naar de mentaliteit van wat destijds de ‘massajeugd’ werd genoemd. Wetenschappers trokken het hele land in op zoek maar het nieuwe Samoa, de wildernis in de provincie. Het rapport dat hieruit voortkwam, Maatschappelijke verwildering der jeugd, verscheen in 1952. Een exemplaar hiervan trof ik aan in de bibliotheek van Tresoar en gisteren heb ik het met belangstelling gelezen. Zo stuitte ik uiteindelijk op de volgende passage, waarin een haarscherp beeld wordt geschetst van het naoorlogse gevoel van landerigheid:

‘Ook de stem en de articulatie geven de personale uitdrukking van de holle leegte: 
men loeit, men brult, men kletst als een eindeloos geleuter, men gilt en giert, men 
jengelt en zeurt. Er is geen stem die als een man op een man afkomt; er is geen stem 
die warmte geeft, die jubelt of zakelijke vastheid openbaart. En de articulatie is vol 
komen achteloos, bovendien verstoord door een disharmonisch gebruik van de adem 
en van de stem. De gesticulatie is zonder gratie, inadequaat, nu mat dan excessief: 
alweer ontbreekt een in de diepte van het eigen wezen gelegen zin- en vormgevend 
princiep van subjectieve zelf- en wereldopvatting.’

Zo gedroeg zich dus ‘de jeugd van tegenwoordig’. Die uitdrukking ‘de jeugd van tegenwoordig’ is overigens pas na de oorlog ontstaan. Als je de oorlog niet had meegemaakt, dan was dat een probleem, niet alleen voor degenen die de oorlogsjaren wèl hadden beleefd, maar vooral voor degenen die er geen weet van hadden. Sterker nog, die moesten er niets van weten. Hun ouders hadden alles fout gedaan. Vader liep in zijn borstrok door het huis, ongegeneerd boeren en scheten latend. En mijn moeder… ach ja, die droeg een rubbercorset en wist niets van het echte leven, alleen alles van het huishoudboekje. In de jaren vijftig probeerde een nieuwe generatie volwassen te worden, maar dat lukte niet zo erg. De jeugd van tegenwoordig ging rondhangen en niets doen. Klooien met een brommer en vechten in straatbendes. Men ging filmvoorstellingen verstoren toen de rock-and-roll zijn intrede deed.

In 1959 verscheen het boek De jeugd in het geding. Het was het resultaat van een participerend onderzoek van twee sociologen, D.E. Krantz en E.V.W Vercruysse. Directe aanleiding was het optreden van het jeugdige publiek tijdens een jazzconcert van Lionell Hamton in de Apollohal in Amsterdam in 1954. Daar waren zulke wilde en zorgwekkende taferelen te zien, dat een onderzoek naar dit verschijnsel alleszins gerechtvaardigd leek. Het probleem van de jongeren was een geheel nieuw probleem dat zich pas in de twintigste eeuw had aangediend. In feite ging men de moderne jeugd onderzoeken als een exotisch fenomeen. De jeugd van tegenwoordig was niet zozeer een terra incognita, als wel het nieuwe Samoa waar Margaret Mead zo mooi over geschreven had. Maar dan precies omgekeerd natuurlijk. Geen primitief, idyllisch eldorado, waar men opgroeide zonder puberteitscrisis en wrok tegen de ouders, maar de asfaltjungle van de moderne stad, waar de puberteit het probleem bij uitstek werd. Deze wetenschappelijke fascinatie voor het problematische karakter van de moderne jeugd heeft tot midden jaren zestig geduurd. Dat naoorlogse tijdperk van zorg en bezorgdheid werd afgesloten door Buikhuisen’s onderzoek Achtergronden van nozemgedrag uit 1965.

Buikhuisen introduceerde daarin het woord ‘Provo’, dat prompt door Roel van Duijn werd gekaapt en van een geheel nieuwe betekenis voorzien. Daarna verschenen er geen hooggeleerde studies meer over de problematische jeugd van tegenwoordig. De rollen waren voortaan omgekeerd. Met hun ludieke acties toonden de echte Provo’s aan, dat niet zij het probleem waren, maar de generatie die hen als jongeren tot een probleem had gemaakt. Een jaar voordat de Provo’s op het toneel verschenen kwam Kees Brusse met zijn documentaire Mensen van morgen (1964), een avondvullende film voor de bioscoop. Bij de première al zorgde deze film voor heel wat opschudding. Niet eerder spraken Nederlandse jongeren zo zich zo openhartig over de problemen die hen waren aangepraat, zelfs over het probleem van een God die niet meer bestond. Het was de laatste manifestatie van het nieuw ontdekte jeugdprobleem, dat kort daarop als sneeuw voor de zon zou verdwijnen. Wie niet jong was in de jaren zestig, heette voortaan ‘een ouwe zak’. Het ‘klootjesvolk’ werd het probleem…. totdat de babyboomers zelf ouder werden en thuis ongegeneerd hun boeren en scheten gingen laten. Die strontverwende generatie ging zelfs klagen over ‘de jeugd van tegenwoordig.’ Die is zo braaf, zo weinig tegendraads.

Zo weinig landerig… misschien dat ze dat ze bedoelen.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)