Dankzij een kapper, die mij er ooit op wees dat de scheve haarinplant in mijn nek zijn oorzaak vindt in een ongewoon excentrische kruin, ken ik mijn achterhoofd haast beter dan mijn eigen gezicht. Ik weet dan ook vrijwel zeker dat ik mijzelf herken op een foto die ik onlangs aantrof in een boekje. Het is nummer vier in de Fibulareeks: Doolhof of museum, een leidraad voor de museumbezoeker. Op de foto is het zondagmiddag ergens in 1961. De tentoonstelling Bewogen beweging trekt bezoekers uit alle uithoeken van Amsterdam. Tussen al dat rumoer sta ik. Om me heen is alles in beweging, maar dit ene moment is bevroren in de tijd. Zoals ik daar sta kan ik onmogelijk vermoeden, dat ik 59 jaar later mijn achterhoofd nog eens terug zal zien. De scheve lijn van mijn haar vermenigvuldigde zich in talloze afdrukken en herdrukken, om tenslotte – als na een weerkaatsing tussen twee gigantische spiegels – in mijn eigen blikveld terug te keren. Het ons het reizend licht dat ook vertrok van een verdwenen ster in het verleden. Traveling light. Op deze foto zit ik gevangen in het domein van de eeuwige wederkeer. Zoals dat in elke foto telkens opnieuw gebeurt. Mijn gestalte is onsterfelijk worden. Hoe is dat om onsterfelijk te zijn? Dat is de vraag die de fotografie ons stelt.
In haar roman Niemand is onsterfelijk vertelt Simone de Beauvoir het verhaal van iemand die niet sterven kan, omdat hij ooit de verleiding niet heeft kunnen weerstaan om een onsterfelijkheidselixer te drinken. Zijn eeuwige leven op aarde wordt dan op den duur een kwelling. Anders gezegd, de dood is een zegen. Juist de dood maakt ons leven waardevol. Onsterfelijkheid zou voor de mens een vloek betekenen. Wie niet tot de dood veroordeeld is, zal ook nooit de waarheid van deze eindige wereld kunnen begrijpen. Het leven is waard om geleefd te worden, niet ondanks maar juist dankzij de vergankelijkheid van het bestaan. Die paradox mag dan de kern bevatten van de existentialistische filosofie, er ligt ook een waarheid in besloten die moeilijk te aanvaarden valt. Wat is er onrechtvaardiger dan de dood? De dood is een absurditeit, en hoe zou het absurde het leven een waarde kunnen geven?
Onze ervaring leert ons de waarheid, en niet de apparaten waarmee we de de wereld reduceren tot iets wat we waarheid noemen. Alle belangrijke ogenblikken van ons leven zijn opgeslagen in futiliteiten, bagatellen, in door en door vergankelijke nietswaardigheden. We proberen telkens weer de tijd stil te zetten als in een foto, maar de tijd glijdt tussen onze vingers weg. En toch, wat zouden we zijn zonder de tijd, zonder vergankelijkheid, zonder dood en verval? Het licht van de dood maakt het leven dierbaar, maar hoe valt zoiets nog uit te leggen? De tijd gaat voorbij in een tijdloze ruimte die niemand kent. Het is de ruimte van Plato’s grot.
Jaren geleden stonden er in de Provinciale Bibliotheek in Leeuwarden apparaten waarmee je oude kranten kon raadplegen die waren vastgelegd op microfilm. Wie dat fenomeen nog heeft gekend heeft weet van die wonderlijke ervaring om hele jaargangen van kranten in sneltreinvaart aan je voorbij te zien trekken. Draai de knop naar rechts en de tijd loopt vooruit, naar links en hij loopt terug, eerst langzaam en dan sneller en sneller. De pagina’s lossen zich op in vage patronen, tekstkolommen worden onleesbaar, krantenfoto’s zijn opeens komeetachtige lichtschijnsels aan een firmament van bewegende strepen. Het heden wordt gereduceerd tot een still uit een film die pas zichtbaar wordt als je de knop abrupt op de nulstand zet. Dan wordt plotseling een volle pagina zichtbaar met kolommen vol witte letters op een zwarte achtergrond, gelardeerd met enkele foto’s in negatief. Het fascinerende van zo’n apparaat zat niet zozeer in het beeld van een dag uit het verleden dat plotseling opduikt uit de slipstream van de tijd. Verwondering wekt vooral de illusie van almacht die dit mechaniek de gebruiker te bieden heeft. Je meent heel even te kunnen draaien aan de knoppen van de geschiedenis.
En toch, ondanks dit goddelijk vermogen dat je als gewone sterveling opeens krijgt toebedeeld, bekruipt je onwillekeurig ook een diep gevoel van onbestendigheid bij dit roekeloze spel met de knop des tijds. De tijd is immers ongrijpbaar, niets beklijft, of zoals Reinvis Feith ooit dichtte: ‘Uren, dagen, maanden, jaren vliegen als een schaduw heen.’ Erger nog is het besef dat dit apparaat uiteindelijk teweeg kon brengen. De metafoor over de aard van de werkelijkheid, die in deze machine besloten lag, is de werkelijkheid zelf. De wereld is letterlijk niet meer en niet minder dan een reeks vlottende schijngestalten, een vluchtig fantoom waarvan de illusoire aard voortdurend wordt miskend door een opeenstapeling van illusies van het gezonde verstand, waaraan we ons krampachtig vast blijven houden. De illusie bijvoorbeeld dat het beeld van één dag is weer te geven op één krantenpagina, de illusie dat je maar een knop op nul hoeft te zetten om je een voorstelling van een stukje geschiedenis te kunnen maken, de illusie ook dat een foto de werkelijkheid laat zien zoals hij is, en tenslotte: de illusie dat waarheid iets is wat stilstaat.
In haar essay Plato’s grot stelt Susan Sontag het volgende: ’Fotografie houdt in dat we kennis ontvangen over de wereld, mits we die accepteren zoals de wereld hem registreert. Maar dit is het tegenovergestelde van het begrip, dat namelijk begint met de wereld niet te accepteren zoals hij er uit ziet.’ Deze scherpzinnige woorden over het wezen van de fotografie brengen twee opvattingen in herinnering die onze kijk op de werkelijkheid kunnen bepalen. De ene gaat er van uit dat al onze kennis is gebaseerd op een vluchtige afschaduwing van universele ideeën die achter de wereld schuil gaan. De andere komt er op neer dat er geen achterliggende ideeën bestaan. Onze kennis zou nooit meer kunnen behelzen dan een voorlopige optie over de aard van de werkelijkheid, een verhaal over de wereld dat klopt voor zolang het duurt. Die twee tegengestelde opvattingen hebben hun consequenties voor de kunst. In het eerste geval kan het kunstwerk nooit meer zijn dan de verbeelding van een beeld, een soort schaduw in het kwadraat, ver verwijderd van een universele waarheid. In het tweede geval heeft het kunstwerk een eigen waarde, die weliswaar op de bedrieglijke gewaarwordingen van onze zintuigen berust, maar evenveel – en misschien zelfs meer – waarheid kan onthullen dan een allegorie van een filosoof over de ware aard der dingen.
De fotografie zet de tegenstelling tussen deze twee opvattingen op scherp. Een foto is een configuratie van schaduwen gevangen op de wand van een camera obscura. Die donkere behuizing vertoont een opvallende gelijkenis met de grot van Plato. Met andere woorden: een foto reduceert Plato’s verhaal tot keiharde realiteit. Het verhaal wordt zelfs als een soort laboratoriumproef in scène gezet. Maar het allegorisch gehalte verdwijnt daar niet door. Het dient zich aan in een nieuwe gedaante. Sterker nog, de werkelijkheid zelf blijkt een soort allegorie te zijn. Ook een foto is immers niet meer dan een schijngestalte. Ogenschijnlijk wordt de wereld ons getoond zoals hij is, maar in wezen is dat beeld een illusie waarin we maar al te graag geloven. Elke foto herinnert ons onherroepelijk aan de vergankelijkheid van hetgeen in beeld wordt gebracht. Het reizende licht dat ooit werd opgevangen in zilverbromide toont een uitsnede van een verdwenen perspectief. Een foto is dus niet zozeer een schaduw in het kwadraat, als wel een schaduw waarvan de lichtbron er niet meer is. Anders gezegd: een schaduw die is losgeweekt van de wereld en voortdrijft in de stroom van de tijd. De wereld achter die schaduw moet ooit echt hebben bestaan. Maar wat betekent ‘achter’ in dit verband? Wat suggereert dit woord meer dan een constructie van de geest, even imaginair als een universeel idee of de ware aard van de werkelijkheid?
Als het waar is dat het oude verhaal van Plato’s grot in een foto concreet gestalte krijgt, dan is het perspectivische verdwijnpunt waarnaar de allegorie verwijst niet meer de universele oorsprong van de waarheid, maar een bron van afwezigheid. Deze nieuwe variant van een oud verhaal brengt een verschuiving aan het licht in wat je kunt noemen: ‘het moment van de waarheid in de verbeelding van de wereld’. Dit soort verschuivingen is bepalend geweest voor de ontwikkeling van de kunst sinds Plato. De Romantiek heeft de metaforen van de camera obscura ingewisseld voor de allegorie van het heilige vuur. De bron van inspiratie werd niet meer buiten de wereld gezocht, maar in het innerlijk van de kunstenaar zelf. Kortom: het licht kwam niet meer van buiten maar van binnen. In dat licht bezien zou de uitvinding van de fotografie het definitieve einde hebben betekend van Plato’s allegorie van de grot.
Maar het tegendeel bleek het geval. Het oude verhaal kreeg nieuwe vertalingen, die naast elkaar in de kunst bleven voortbestaan. Dit oerbeeld voor de oorsprong van de waarheid heeft kennelijk een structuur die zo sterk is dat zelfs de afwezige lichtbron van een foto opnieuw een figuurlijke betekenis krijgt. De verhalen over de aard van de waarheid mogen dan van gedaante zijn veranderend, de optische metaforen zijn nog altijd dezelfde. Zoals een grot een camera is, zo is een camera een oog. Zoals elk beeld een schaduw is die op ons netvlies valt, zo blijft het licht altijd op reis. Het verhaal van Plato’s grot is in feite het verhaal van het reizende licht dat een bron heeft, vertrekt en altijd weer arriveert. Het straalt, breekt, valt op een wand en uiteindelijk ergens op een netvlies. Maar ook de schaduwen op ons netvlies zijn slechts efemere schijngestalten, veranderlijke configuraties tijdens een lange reis van minuscule golfbewegingen, een reis die telkens weer eindigt in een laatste, onbestemde ruim te tussen netvlies en cortex. Reizend licht, dat is licht reizen. Travelling light, that’s travelling light….