‘Waarom haatte Hitler de joden toch zo? Hoe vaak is mij deze vraag niet gesteld, zowel door leerlingen als door volwassenen. Als is het wel dertig jaar geleden, ik herinner me nog levendig dat een leerling van een eindexamenklas, gymnasium VI-A, me dit vroeg. Ik begaf me toen in een uiteenzetting over het Europese antisemitisme van de negentiende en twintigste eeuw, in het bijzonder het Oostenrijkse, en stelde Hitler als een zeer radicale exponent daarvan voor. Ik leed in die dagen nog aan de ziekte van de historici, in het bijzonder van geschiedenisleraren, namelijk het geloof in de verklarende kracht van ‘grote lijnen’, met behulp waarvan men met een zeker gemak personen en gebeurtenissen over een lang tijdsverloop met elkaar kan verbinden. Ik was dan ook niet weinig geschokt, toen die leerling na mijn uiteenzetting opmerkte: ‘Maar dat verklaart het toch niet!’
Aldus Piet Fontaine in zijn boek De onbekende Hitler. Het boek verscheen in 1992. Fontaine spreekt in bovengenoemd citaat over ‘dertig jaar geleden’. Dat was dus begin jaren zestig, de tijd dat hij leraar geschiedenis was op het Ignatiuscollege, waar ik toen naar school ging. Ik zat toen in een van de eerste klassen en dus niet in de zesde klas. Ik kan me het voorval ook niet herinneren. Wel herinner ik mij het verhaal dat Fontaine eens over Hitler en Nazi-Duitsland in de klas vertelde.
Dat was een wonderlijk verhaal waarin zijn dualistische opvatting over de strijd tussen goed en kwaad in de wereldgeschiedenis al vroeg tot uiting kwam. Hitler, zo beweerde hij, was ‘de antichrist’. De geschiedenis was in zijn ogen een bijna Bijbels epos van het duister dat opklimt naar het licht. Later schreef Fontaine een doorwrochte studie over het historisch dualisme van goed en kwaad, die in 21 delen (!) verscheen: The Light and the Dark: a Cultural History of Dualism. Bij zijn overlijden in 2012 noemde Willem Otterspeer Fontaine ‘de geleerdste man van Nederland.’
Fontaine had een fascinatie voor Hitler. Het is ook een intrigerend probleem dat met het fenomeen Hitler annex is, niet alleen voor historici, die er vaak geen raad mee weten, maar voor ieder mens van goede wil. Beging Hitler het kwaad wetend dat het kwaad was? Of was hij in diepste wezen onwetend van het kwaad dat hij beging? Om de slachtoffers een gruwelijke doodstrijd te besparen waren de gaskamers uitgevonden. Het was ‘een zachte dood’, die het personeel dat met de uitvoering van deze taak was belast niet zou belasten met gewetensnood. Dat was de onderliggende redenering. Men handelde uit de overtuiging dat met iets goed deed, iets dat noodzakelijk was.
Handelde ook Hitler uit de overtuiging iets goeds te doen voor zijn volk, of misschien zelfs voor de mensheid? Dat is een ongemakkelijk vraag die zich opnieuw aandient bij hedendaagse processen tegen wrede misdaden tegen de menselijkheid. In dit soort processen staat niet alleen de despoot terecht, zelfs niet alleen het rampzalige politieke systeem dat hij vertegenwoordigt, maar dient zich ook een ethische vraag aan die dieper grijpt.
Is een mens zich van het kwaad bewust als het ultieme kwaad in dienst van een gemeenschap (volk, natie, mensheid) wordt begaan? Zou het zo kunnen zijn dat het ultieme kwaad pas achteraf zichtbaar wordt, in de optiek van de overwinnaar? Dat is ook steevast het argument van de despoten die terechtstaan. Het zijn de overwinnaars die rechtspreken over de overwonnenen. Vanuit Hegeliaanse optiek is dit het recht van de sterkste. De moraal heeft geen eeuwige fundering in zoiets vaags als de humaniteit. De moraal heeft zijn eigen genealogie. Het is een product van de heerser die het slavenvolk overwint. In die eeuwige strijd op weg naar de voltooiing van de geschiedenis worden de regels telkens opnieuw vastgelegd vanuit de optiek van de winnaar.
Het is genoegzaam bekend dat Hitler in wezen een gemankeerd kunstenaar was. Deep down wilde hij de wereld herscheppen als kunstenaar. Wat hem op de kunstacademie niet was gelukt, werd later in de politiek in praktijk gebracht. Deze esthetische dimensie van het nationaalsocialisme wordt vaak onderschat. De bureaucratische beulen van de holocaust voelden zich zelf in diepste wezen een kunstenaar. Vandaar ook dat het uiteindelijk goed was wat ze deden. De kunst, zo leerde immers de Romantiek, is het hoogste wat de mens vermag. Kunst herschept de wereld. De kunstenaar – dat wil zeggen het faustische genie – schept zelfs de waarheid. Het scheppende genie legt de wereld zijn nieuwe regels op. Geen eeuwige, platonische regels, maar de altijd veranderende regels die zich gelijktijdig openbaren in het creatieve individu en in de wording van de geschiedenis.
Kunst is in laatste instantie het organon van de waarheid, zo stelde Schelling. In de kunst worden de nieuwe regels voor de wordende wereld vastgelegd. Het is ook dan een naïeve vraag die Georg Steiner zich zelf stelde: hoe is het mogelijk dat de beulen van Auschwitz keurige huisvaders waren die ‘s avonds thuis Schubert speelden op de piano? Er was geen tegenstelling tussen de barbarij van de nazi’s en de humaniteit van Schubert. Beide hadden hun wortels in een esthetische visie op de wereld, waar de Duitse Romantiek ooit het patent op had aangevraagd. De nazi’s hebben de politiek zelf tot kunst verheven en ze kwamen er ook rond voor uit. ‘Politiek,’ zo stelde Joseph Goebbels in 1933, ‘ís de hoogste en meest alles omvattende kunst die er is. Wij, die moderne Duitse politiek vormgeven, voelen onszelf kunstenaar. Het is te taak van de kunst en de kunstenaar om te scheppen, nieuwe vormen te bedenken om de zieken te verwijderen en vrijheid te creëren voor de gezonden. ‘
Wat anno 2015 intrigeert in de relatie tussen politiek en kunst onder het nationaalsocialisme is niet dat kunst destijds ondergeschikt was aan politieke behoeften, maar dat de politiek zich de retorica van de kunst toe-eigende, de kunst in zijn laat-romantische fase wel te verstaan. De esthetica van de nazikunst vertoont de trekken van het realisme van de late Romantiek, de burgerlijke kunst waar – voordat Hitler hem annexeerde – niets mis mee was. Het lichaam werd geïdealiseerd volgens de klassieke maatstaven en proporties en werd zo de fascinatie bij uitstek in de esthetica van het fascisme. De fascistische verbeelding van het lichaam gaf aanleiding om de werkelijkheid te construeren en zo mogelijk te overstijgen. Nationaal socialistische kunst verheerlijkte de overgave en exalteerde de geestloosheid. De nationaalsocialistische esthetica wilde de seksuele energie transformeren in een spirituele kracht ten behoeve van de massa.
Er wordt wel eens beweerd dat de kern van het nationaalsocialistische gedachtegoed na 1945 niet overwonnen is, maar nog altijd voortleeft in het hart van het kapitalisme. Dat was ook het vermoeden dat aan de basis lag van het project van Adorno en Horkheimer in hun Dialektik der Aufklärung (1947) ‘Wer aber vom Kapitalismus nicht reden will, sollte auch vom Faschismus schweigen,’ beweerde Horkheimer. De zo vaak bewierookte Verlichting, zo luidde de redenering, heeft niet alleen Auschwitz en het fascisme, maar ook de kapitalistische cultuurindustrie voortgebracht.
‘Na Auschwitz,’ zo stelde Adorno, in zijn beroemd geworden oneliner, ‘is het schrijven van een gedicht een daad van barbaarsheid geworden.’ God is in het project van de Verlichting aan de kant gezet ten behoeve van de emancipatie van mens. Maar naast emancipatie heeft deze vlucht vooruit ook een fataal proces van destructie op gang gebracht. Het doorgeslagen streven naar autonomie van subject gaat telkens weer ten koste van de ander en ‘’het andere”. In zijn esthetische theorie pleitte Adorno dan ook voor een negatieve dialectiek van de kunst. Kunst moet de destructieve, mythische krachten van het Verlichtingsproces incarneren in een identificatie met het geweld en het exces.
Maar terug naar de vraag waar ik mee begon. Was Hitler zich van het kwaad bewust? Die vraag keert anno 2020 terug in een nieuwe gedaante. Heerst in het systeem, waarin wij leven, wel het bewustzijn van het kwaad dat het impliceert? Kan het laat-kapitalistische neoliberalisme zijn eigen kwaad eigenlijk wel begrijpen, het kwaad waar de ultieme tegenstanders van dit systeem keer op keer op wijzen. Die vraag geldt ook voor een daad van terreur. Is de terreurdaad van een islamitisch fundamentalist in laatste instantie niet een anomalie die binnen de morele regelgeving van het heersend systeem niet te vatten is. Zo bezien bestaat er geen absoluut kwaad, maar is het kwaad altijd afhankelijk van het morele format dat door de heersende ideologie wordt gelegitimeerd.
Wat betekent dit voor Hitler? Nogmaals was hij zich van het kwaad bewust?
In zijn boek Explaining Hitler (1998) stelt Ron Rosenbaum dat Hitler zichzelf voor de gek hield. Het is iemand die zo overtuigd was van zich zelf dat hij zijn misdadigheid wel ontkennen moest. Zijn demonische charisma begoochelde niet alleen de massa, maar zorgde ook voor soort eclips van het eigen morele besef. Voortdurend stelde Hitler zichzelf ook in moreel opzicht gerust. De massa is er nog niet rijp voor het te begrijpen, zo luidde de redenering. Hitler zou dus gehandeld hebben als een acteur. Hij speelde zichzelf en geloofde zodanig in zijn rol dat het werkelijkheid werd wat hij speelde, niet alleen voor anderen maar ook voor zichzelf.
Vanuit deze zienswijze openbaart zich een duistere dialectiek van de moraal: het fatale, calculerende gedrag van Hitler keert zich om in een vreemd soort authenticiteit. Hitler zou het bewustzijn van het kwaad tot kunst hebben verheven. De wereld is niet echt, het is een schouwtoneel, zoals Shakespeare al vermoedde. Het is een wezenlijk ironische opvatting van de moraal, zoals ironie ook in de kern van het nationaal socialisme in een duistere grondtoon te herkennen valt. ‘Arbeit macht frei’. stond er boven de poort van Auschwitz. Dat is in feite het toppunt van ironie, bezien vanuit een esthetisch bewustzijn van de wereld.
De wereld zelf bestaat niet. Het is wat de macht ervan maakt. De totalitaire macht is dan ook het ultieme theater van de wereld. En het spektakel waar dat theater zich maar al te graag van bedient is de kunst. De moraal is een uitvinding van de mens. De natuur kent geen moraal. Integendeel, de natuur laat het grootste kwaad gebeuren zonder een haan die ernaar kraait. De gedachte van Nietzsche dat de wereld alleen te rechtvaardigen is als esthetisch fenomeen werd door de Nazi’s met een wonderlijke, ontzielde schoonheid in praktijk gebracht.