Verloren onschuld

Schermafbeelding 2015-11-12 om 10.57.56

‘Als je kon reizen in de tijd, zou je baby Hitler dan vermoorden? 42 procent van de Amerikanen antwoordde positief op de vraag van The New York Times. De klassieke vraag houdt Amerika weer bezig sinds The New York Times eind oktober de kwestie had voorgelegd aan lezers en de resultaten in een grafiekje rondstuurde op sociale media: 42 procent antwoordde ja.’

Dit bericht stond een tijd geleden in bijna alle kranten. Het is natuurlijk het klassieke filosofische vraag of je door te reizen naar het verleden de loop van de geschiedenis zou kunnen veranderen, waardoor ook het heden verandert waarin je die beslissing hebt genomen. Onmogelijk dus. Bovendien, het noodlot lag vast, zo lijkt het. Diep van binnen ervoer het kind Hitler zichzelf als een beschikking van het lot om een reeks mislukkingen te herstellen die hem waren voorafgegaan. Hij had een opdracht bij geboorte. Het was een teken uit de hemel geweest, misschien wel uit de hel.

Want hoe je ook probeert om het kwaad van Hitler te verklaren, je blijft altijd zitten met die ene vraag. Is Hitler als een kwade genius geboren, of is hij dat geworden door de omstandigheden, milieu, gezinssituatie, opvoeding, levensloop, historische situatie etc, etc.? Zat het kwaad bij Hitler in de genen? Of  kwam het kwaad voort uit zijn sterk narcistische persoonlijkheid die in de opvoeding werd gevormd?  Uit ‘het drama van het begaafde kind’, met een veel te strenge vader en een veelsteveel verwennende moeder? Kortom, was het nature of nurture? Die vraag raakt de kern van het probleem van het kwaad. Is de mens van nature goed en overkomt het kwaad hem? Of zijn er nu eenmaal mensen die van nature slecht zijn, heel slecht zelfs, duivels, demonisch of hoe je het ook noemen wilt.

De Romantiek – met Rousseau voorop – heeft ons doen willen geloven dat de mens van nature goed is. We worden geboren als een tabula rasa en daarna gaat het mis. Het kwaad zit in de cultuur, in de maatschappij, in het opvoedingssysteem … niet in de natuur. In de achttiende eeuw was de gedachte ontstaan dat wij als mens in de beste van alle mogelijke werelden leven. Dat had de rede zo bedacht in de eeuw van rede. De mens was op de stoel van God gaan zitten en keek Gods huiswerk na. God had met de schepping zijn uiterste best gedaan, zo luidde de conclusie. En bovendien: hij was redelijk geweest, zeer redelijk. Beter had hij het niet kunnen doen. Wat wij als kwaad ervaren behoort tot een orde die wij met onze rede niet kunnen vatten, maar daarom nog niet onredelijk is. Het kwaad is immers noodzakelijk is om de wereld te laten draaien zoals hij draait.

Gaandeweg bleek dat deze redenering niet klopt. Bovendien leidt hij tot een hopeloos fatalisme. Het bestaan van het kwaad ontkennen door een beroep te doen op een hogere ordening is een gemakkelijke manier om de aanstichter van het kwaad vrij te pleiten. Als het kwaad slechts schijn is en we in de beste van alle mogelijke werelden leven, dan bestaat er geen noodzaak om nog iets aan het kwaad te doen. Dat ging er bij Rousseau niet in. Volgens hem zat het anders in elkaar.

Alle kwaad komt voort uit de beschaving zelf, zo verklaarde Rousseau. De zuiverheid was er nog bij de geboorte, toen er nog geen kwaad in het kind aanwezig was. De zuigeling was als de primitieve wilde, onbesmet door de beschaving. Zo geredeneerd werd theologie voortaan geschiedenis en Gods genade veranderde in de psychologie van de opvoeding. De opvoeding was in wezen een hersteloperatie, terug naar de zuivere oorsprong van de onschuld in een wereld zonder lijden. Het is immers de menselijke zonde waardoor het lijden in de wereld ontstaat. Lijden volgt op het kwaad als de nacht op de dag.

Maar klopt dit wel? Als de onschuld eenmaal verloren is kan hij nooit meer worden teruggewonnen, ook al hebben de hippies in the sixties daar anders over gedacht. Er zit iets diep in de mens wat niet deugt. Sommige mensen deugen zelfs helemaal niet. Daar moet je ver uit de buurt blijven. Het heeft bij mij heel lang geduurd voordat ik deze ongemakkelijke waarheid over het kwaad in de mens kon aanvaarden.

Sindsdien is de wereld voor mij bedekt met een sluier van zwaarmoedigheid. Mijn christelijke opvoeding had een rooskleurig format in mijn brein geplant. Er bestond wel zoiets als een erfzonde, maar dat was niet onoverkomelijk. Het was alsof er een stem was die deepdown zegt: ieder mens is in potentie goed, want ieder mens is in principe verlost van het kwaad. Je hoeft je alleen maar tot het goede te richten om het kwade achter je te laten. Je moet je richten tot het hogere, dan bestaat er zelfs helemaal geen kwaad meer. Het kwaad is de afwezigheid van het goede, zo leerde Augustinus. Als de mens zich richt op het hogere – de transcendentie – verdwijnt het kwaad uit beeld.

Wat ’transcendentie’ was voor Augustinus, heette voortaan ‘natuur’ bij Rousseau en alle romantische denkers en dichters na hem. In de Romantiek werd de ‘God van de bovenwereld’ vervangen door ‘een wordende god’ die zich manifesteert in de natuur en de geschiedenis. Het evolutie-idee kwam in de plaats van de God die met zijn openbaring inbrak in de geschiedenis. De verticale as tussen hemel en aarde werd vervangen door een horizontale as tussen verleden en toekomst.

So far so good. Maar waar is het kwaad gebleven? Wat gebeurt er als het kwaad toch in de mens zelf al bij zijn geboorte zit ingebakken, als een biologisch fatum in de genen, zoals het kwaad wellicht ook zit ingeweven in de wordende natuur, misschien zelfs in de wordende God? Alles is immers op één lijn komen liggen. Vluchten kan niet meer. Het idee God is dan op drift geraakt, als een wijkende horizon is de storm van de geschiedenis.

Als er één natuur is zonder bovennatuur, één natuur waarin alles – dus ook het kwaad – te vinden is, hoe zit het dan met de vrijheid van de wil? De mens heeft dan niet alleen de vrijheid om zich al dan niet te richten op wat voorheen ‘het hogere’ werd genoemd, maar hij kan ook zichzelf met ‘het voorheen hogere’, in casu de natuur, vereenzelvigen. De mens is zelf immers ook natuur. Dat wil zeggen, hij kan met zijn eigen wil  ‘de universele wil’ van de natuur inlijven.

Zijn zendingsdrang wordt dan letterlijk een ‘natuurverschijnsel’. Het kwaad wordt dan niet bedreven ‘uit vrije wil’, maar omdat ‘het moet’, als een beschikking van het lot. The decision is made by fate. Dat is misschien wel het ultieme kwaad dat mogelijk wordt als de natuur ‘de wordende god’ wordt. Zo ontstaat vroeg of laat een seculiere religie. Een Ersatzreligion, zoals de Duitsers dat noemen. Hitler heeft zo’n seculiere religie gecreëerd, een religie met een eigen moreel spectrum van goed en kwaad. Of beter gezegd: voorbij goed en kwaad.

Verder leek alles wat de nazi’s hadden bedacht op het christendom, maar dan in een andere gedaante. Zelfs aan het hiernamaals was gedacht. Door op te gaan in het collectief was de mens onsterfelijk zolang dat collectief bleef bestaan. Zo werden de zielen van het zuivere ras letterlijk aaneengesmeed in een nieuwe transcendentie, die al in het hier en nu zich manifesteerde. In die nieuw ontstane zielen-ruimte kan de mens demonisch worden. De vrije wil gaat dan voor je het weet slaapwandelen in het duister.

In Mein Kampf sprak Hitler van ‘het aristocratisch beginsel van de natuur’. Daarmee leek de natuur vergoddelijkt te worden en de monotheïstische God voorgoed tot het verleden te behoren. Maar Hitler was slim genoeg om de christelijke of monotheïstische God niet totaal te negeren. ‘De eeuwige natuur wreekt onverbiddelijk de overtreding van haar geboden,’ schreef hij. Maar hij voegde daar in één adem aan toe: ‘Daarom denk ik inmiddels in de geest van de almachtige Schepper te handelen: door mij tegen de Jood te verweren, strijd ik voor het werk van de Heer.’ Om met Bob Dylan te spreken: ‘With God on our side.’

Hoe zit dat dan met God, de natuur en het kwaad? De Duitse filosoof Safranski heeft een dik boek gewijd aan het probleem van het kwaad. Ik heb het de laatste dagen weer eens gedeeltelijk herlezen, omdat het probleem van het kwaad mij wederom bezig houdt. Safranski loopt de hele ideeëngeschiedenis door om alles nog eens op en rij te zetten wat de mens over het kwaad en de oorsprong daarvan heeft gedacht. En natuurlijk komt hij dan uiteindelijk terecht bij Hitler. In feite kun je zeggen dat het hele oeuvre van Safranski draait om de ene, onoplosbare vraag: hoe was het ultieme kwaad van Hitler-Duitsland mogelijk in Das Land der Dicher und Denker?

Safranski noemt Hitler een ‘demonische’ figuur. Er ging een ‘ongelooflijke kracht’ van Hitler uit, zo stelt hij. En omdat fenomeen te verklaren verwijst hij nota bene naar Goethe, die in het laatste hoofdstuk  Dichtung und Wahrheit een 
beschouwing heeft gewijd aan het ‘demonische’. Het is een wonderlijke passage, temeer omdat hij vrijwel op zichzelf staat en ‘slechts zijdelings met de rest van het betoog samenhangt.’ Goethe schreef deze woorden in 1813, toen de het tijdperk van Napoleon op zijn eind liep. Volgens Safranski wilde Goethe met deze woorden wijzen ‘op de 
duistere drijfveren achter de geschiedenis, zowel van zijn eigen als – 
van de politieke geschiedenis.’

Goethe schreef toen het volgende:

‘Het ijzingwekkendst komt dit demonische te voorschijn als het in zomaar een mens allesoverheersend 
opduikt. Ik heb dat in mijn leven meermaals, zowel van nabij als van 
een afstand zien gebeuren. Het zijn niet altijd de voortreffelijkste 
lieden, ze hebben vaak weinig geestkracht en talenten en munten zelden uit door goedhartigheid; maar er gaat een ongelooflijke 
kracht van ze uit en ze oefenen een miraculeuze macht uit over alle 
schepselen in hun omgeving, ja zelfs over de elementen, en wie kan 
zeggen hoever een dergelijke invloed reikt? De vereende morele 
krachten kunnen niets tegen ze uitrichten, en al wil het meer verlichte deel van de mensheid hen verdacht maken, hen ontmaskeren 
als bedrogenen of bedriegers, het blijft tevergeefs, want de massa 
voelt zich door hen aangetrokken. Zelden of nooit vinden ze onder 
tijdgenoten hun gelijken, en niets kan ze overwinnen, behalve het 
universum zelf waarmee ze de strijd hadden aangebonden.’

Het zijn prachtige woorden van Goethe, woorden waar wellicht veel waarheid in schuilt en die met het ultieme kwaad van de nazi’s voor ogen in een ander licht komen te staan. Maar zeggen deze woorden ook iets over het kind Hitler dat onschuldig in de wieg lag, zoals ieder onschuldig kind met een leven nog voor zich?

In Mein Kampf schreef Hitler:

‘Bedenk daarbij ook hoe eindeloos talrijk ze zijn; bedenk dat tegenover één Goethe de natuur de medemensen moeiteloos met tienduizend van zulke knoeiers opscheept, die dan als bacillendragers van het ergste soort de zielen vergiftigen. Het was afschuwelijk, maar je kon niet negeren dat door de natuur nu juist Joden in overvloedig aantal voor deze smaakvolle taak leken te zijn uitverkoren.’