Aan het slot van Polanski’s film Repulsion zoomt de camera in op een foto op het dressoir. Er zijn kinderen te zien. Een daarvan is de hoofdpersoon, gespeeld door Catherine Deneuve. Zij heeft dood en verderf gezaaid in het appartement dat haar was toevertrouwd toen de eigenaren op vakantie waren. Bij thuiskomst wordt de omvang van de ravage duidelijk. Ze is gek geworden, in een psychose geraakt. De foto op het dressoir toont aan dat de kiemen van die waanzin als kind al in haar zaten. Ze heeft op die foto een waanzinnige blik. De camera verdwijnt langzaam in de ogen van deze duistere afgrond. Oog in oog met de duisternis van het kwaad eindigt de film.
Deze slotsequentie van beelden roept de vraag op wanneer de waanzin geboren wordt. Of betere gezegd, wanneer ontstaat het kwaad in de mens? Is er eigenlijk wel sprake van kwaad, als iemand geboren wordt met deze demonische afwijking van zijn psyche die vroeg of laat naar buiten zal treden? Wordt het kind als een tabula rasa op de wereld gezet, of is het kwaad, dat hij in zijn leven zal aanrichten, al te zien in blik waarmee hij als kind de wereld in keek?
Van Adolf Hitler is een baby-foto bewaard gebleven waarover veel is gespeculeerd. In zo’n baby gaat toch geen babymoordenaar schuil? Claude Lanzmann, de regisseer van de film Shoah moest niets hebben van verklaringen van psychiaters als zou het kwaad van Hitler te herleiden zijn uit de wreedheden die het kind Hitler van zijn vader had moeten ondergaan. Het gigantische kwaad van Hitler en de Holocaust kun je volgens hem niet herleiden tot een onnozele kinderfoto. De psychiatrie staat met lege handen bij de opdracht om zo’n onbevattelijk fenomeen als Hitler en de Holocaust te kunnen verklaren. Als het kwaad een dergelijke omvang aanneemt, is het niet meer voor een wetenschappelijke analyse vatbaar. Dan past slechts het zwijgen.
Heeft de psychiatrie eigenlijk wel iets te vertellen over de bronnen van het kwaad? Hoe kwam bijvoorbeeld Jasper S. tot zijn daad: de moord op Marianne Vaatstra? Destijds heb ik het proces tegen hem nauwlettend gevolgd. Tegen het einde van de tweede dag van de rechtszitting, verklaarde advocaat Jan Vlug op de drempel van de rechtszaal. ,,Ik begrijp het nog niet”. Dat zijn misschien ook wel de enige juiste woorden die in dit geval gepast zijn.
Het onbegrijpelijke van deze daad maakt in ieder geval de fascinatie begrijpelijk, die door de media breed wordt uitgemeten. In de krantenverslagen las je steeds weerover ‘de blik van Jasper S’. Alsof je oog in oog met deze monsterachtige mens de duisternis van het kwaad zou kunnen zien. Als in een donkere spiegel, op een bijna religieuze wijze. Het kwaad zit in de ziel en is in de ogen afleesbaar, zo luidt kennelijk de boodschap van een oude mythe. De vader van Marianne Vaatstra wilde vooral die blik zien, maar ook serieuze misdaadverslaggevers maakten er melding van. Zo schreef Luuk Mulder, die ook de processen tegen Anders Breivik en Kim van Gelder heeft gevolgd, het volgende:
‘In de rechtbank van Oslo keek Anders Breivik mij op en onbewaakt moment in de ogen. Het gaf me een onbehaaglijk gevoel. Ik ben er nog steeds niet uit wat ik precies zag in die blik. Zag ik de puurste vorm van het kwaad? Of zag ik een zieke man? Waarschijnlijk zag ik helemaal niets.’
Met de woorden sloeg hij de spijker op de kop. Het afschuwwekkende wat hij even in de blik van Breivik dacht te zien, zal hij er zelf ingelegd hebben. Oog in oog met ‘de belichaming van het kwaad’ menen we datgene te zien, wat mogelijk ook in onze eigen ziel verborgen ligt: de wortel van het kwaad. Die projectieve identificatie maakt de blik van een moordenaar zo ijzingwekkend, of hij nu Jasper S., Anders Breivik of Adolf Hitler heet.
Het is dan ook de vraag wat psychiaters hierover nog aan toe kunnen voegen. Het kwaad is niet een zaak van de wetenschap, maar een schaduw die schuil gaat in elke menselijke ziel. Maar juist die ziel is afgeschaft in de wetenschap. Het meest verontrustende is de onmacht van de psychiatrie om een verklaring te vinden voor de onbevattelijke daad van het kwaad. Luuk Mulder formuleerde het in zijn artikel als volgt:
‘Kijkend naar de zaken De Gelder en Breivik lijken feiten niet te bestaan in de psychiatrie. Maar welke waarde heeft een oordeel over toerekeningsvatbaarheid nog als experts niet tot een eenduidig advies kunnen komen? Wordt een rechtbank op zo’n moment niet haast gedwongen om aan de roep van het volk te voldoen en de daders verantwoordelijk te stellen? Zowel Breivik als De Gelder werd toerekeningsvatbaar verklaard en veroordeeld tot de zwaarst mogelijke gevangenisstraf die hun landen kennen. Maar op welke gronden? Ze lijden aan ernstige persoonlijkheidsstoornissen, maar ze zijn kennelijk niet zo geestelijk ziek dat ze niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor hun daden. Waar ligt dan die grens? ‘
Kennelijk zijn er zaken waar de psychiatrie op zijn eigen grenzen stuit. Ook over ‘het geval Adolf Hilter’ zijn door de jaren heen meerdere psychiatrische studies verschenen. In zijn boek Waarom Hitler? Een zoektocht naar de wortels van het kwaad (1998), laat de Amerikaan Ron Rosenbaum vrijwel al deze studies de revue passeren, maar geen daarvan overtuigt. Alle verklaringen die psychiaters hebben aangedragen zeggen meer over de psychiaters en de psychiatrie dan over Hitler zelf.
De meest absurde verklaring is wel de ‘bokkenbeet-theorie’. Hitler zou als kind door een bok gebeten zijn, waardoor hij slechts één teelbal had. Het ziektebeeld dat uit dat trauma voorkwam heeft dus tot de Holocaust geleid. Zo werd de bok een soort zondebok waarop de eigen schuld kon worden geprojecteerd. Deze extreme drang naar rationele verklaring heeft een heel scala opgeleverd van kleine oorzaken met grote gevolgen. De Joodse prostituee bijvoorbeeld, die Hitler in zijn Weense periode syfilis zou hebben bezorgd. Zelfs Wiesenthal geloofde heilig in deze vermeende oorzaak. Telkens weer ook duikt de Joodse oorsprong van Hitler zelf op. Zijn grootvader was een buitenechtelijk kind en mogelijk door een Jood verwekt, wat de reden zou zijn voor Hitlers’ walging voor alles wat met besmetting te maken zou hebben: het Joodse bloed als bacil van het kwaad.
Rosenbaum maakt ook en vergelijking met het psychiatrisch onderzoek naar de psyche van Jezus, dat zo’n honderd jaar geleden op gang kwam, nadat over de historische figuur van Jezus na zorgvuldig bronnenonderzoek in de negentiende eeuw steeds meer bekend was geworden. Zo wijst hij op de dissertatie, waarmee Albert Schweitzer in 1913 zijn doktersgraad in de godsdienstwetenschap verkreeg: Die psychiatrische beurteilung Jesu.
Dit lange tijd lange ongepubliceerd gebleven proefschrift is volgens Rosenbaum een boeiend onderzoek naar de wanhopige pogingen van “wetenschappelijke psychiaters” uit het eind van de negentiende eeuw om een diagnose te stellen (…) van de figuur van Jezus als “psychopaat” die aan ziekelijke waanbeelden zou lijden, stemmen zou hebben gehoord, beweerde met God te praten en het einde van de wereld aan te zien komen. Jezus als paranoïde schizofreen wiens mysterie kon worden teruggebracht tot een psychiatrische ziektegeschiedenis.’
De methoden, die deze psychiaters gebruikten, waren ondeugdelijk volgens Schweitzer. Men beriep zich op een veel te geringe kennis van de bronnen om zulke verstrekkende conclusies te kunnen trekken. Zo werden al snel verbanden gelegd met het epileptische karakter van Jezus, waarbij als vergelijking allerlei historische figuren werden aangedragen, wier epilepsie nog helemaal niet bewezen was.
Op dezelfde manier, zo stelt Rosenbaum, ‘leunt de psychoanalytische studie van Hitler zwaar op bepaalde onbewijsbare, nauwelijks onderbouwde “feiten” – zoals zijn vermeende monorchisme, de veronderstelling dat hij op zeer vroege leeftijd zijn ouders zag vrijen, zijn veronderstelde obsessie omtrent zijn eigen vermeende “joodse bloed”, zijn nooit bewezen seksuele perversie. Hitlers psychoanalytische onderzoekers spreken elkaar voortdurend tegen. De psychoanalytische verklaringen mogen niet toereikend zijn om Hitler te verklaren, maar ze herinneren ons wel weer aan die andere functie van de verklaring: als troost, als bescherming tegen de confrontatie met niet alleen de onverklaarbaarheid van het afschuwelijke, maar ook het afschuwelijke van de onverklaarbaarheid. ‘
Als ik zo’n conclusie lees, dan denk dat de psychiatrie nog een lange weg te gaan heeft, voordat iets zinnigs kan worden gezegd over de wortels van het kwaad. Wellicht is daar vanuit welke wetenschappelijke discipline dan ook nooit iets zinnigs over te zeggen. Psychiatrie is een wetenschap waarin het psychische wordt geobjectiveerd in een model van oorzaak en gevolg. Juist in die primaire benadering ligt wellicht de structuurfout besloten. In de psyche is er iets wat zich onttrekt aan ons verlangen naar objectivering, naar feiten en verklaringen.