De ontheiliging van het kwaad

‘Bovendien verhullen sommige discussies over massageweld, die op het eerste gezicht volledig door wetenschappelijke overwegingen ingegeven lijken, ternauwernood een welhaast theologische preoccupatie met de Oorsprong van het Kwaad en de Zondeval. Ethologie, de wetenschappelijke studie van het diergedrag, is de hedendaagse theodicee, de eigentijdse verklaring van de aanwezigheid van het kwaad in de wereld. Maar ‘ethologie’ is dan ook een anagram van ‘theologie’. ‘

Dat beweerd Abram de Swaan in zijn boek Compartimenten van vernietiging (2014). Het is een constatering,waar een vraag aan vooraf dient te gaan. Hoe kunnen we het kwaad nog duiden als God uit de wereld verdwenen is? Ook de psychiatrie is van God los geraakt en staat niet zelden met lege handen als het gaat om het kwaad. De hedendaagse psychiatrie kan daar weinig mee sinds zij gevangen zit tussen cognitieve theorieën en biologisme. Voor concepten om het kwaad te kunnen duiden moeten psychiaters een beroep doen op freudiaanse concepten zoals destructiedrang, doodsdrift en alles wat verbonden is met Thanatos, de keerzijde van Eros. Het zijn de onbewuste fantasieën die ons denken, doen en laten zouden bepalen. Het onbewuste heeft de religie vervangen. God is weggestopt in de duistere spelonken van ons brein.

Anderzijds doet de socioloog Bram de Swaan in zijn boek over genocide en massamoordenaars nauwelijks een beroep op de psychologie of de psychiatrie, behoudens dan de theorieën van Peter Fonagy over ‘mentalisatie’ en ‘mentaliseren’ in relatie met borderline persoonlijkheidsstoornissen. Het zijn de enige psychologische factoren die in zijn optiek het gebrek aan empathie bij massamoordenaars ten dele zouden kunnen verklaren. Ook legt De Swaan geen verbanden met het demonische c.q. de metafysische of religieuze opvattingen over het kwaad. Zijn betoog lijkt primair gericht tegen de ideeën van Hannah Arendt en Milgram die de individuele dispositie van de dader(s) veronachtzamen en al te zeer de nadruk leggen op het conformeren aan macht en bevel.

Daarnaast lijkt De Swaan de mythe van de gewillige, gehoorzame nazibeulen te willen ontkrachten. De situatie waarin de massamoord wordt begaan is van belang, alsook de verwante maatschappelijke ontwikkelingen die eraan voorafgaan. Telkens weer dient eenzelfde patroon zich aan: identiteit, identificatie, desidentificatie, uitsluiting, vernietiging. En telkens weer wordt de wandaad geïsoleerd in een apart compartiment, niet alleen in de psyche van de dader(s), maar ook in de samenleving waarin de massamoord plaatsvindt.

Maar hoe zit het dan met de psychiatrie, de discipline die zich bij uitstek bezighoudt met de verstoorde geest? Het heeft er alle schijn van dat de psychiatrie de mens te zeer van binnenuit is gaan verklaren, waarbij de focus te eenzijdig wordt gelegd op het driftleven, het onbewuste en de persoonlijke dispositie van de dader. Daartegenover staat het positivistisch systeemdenken van de sociologie en aanverwante disciplines, die zich bezig houden met maatschappij en cultuur, waarbij de erfenis van religie en geesteswetenschap structureel veronachtzaamd wordt.

De esthetische en religieuze dimensies van het kwaad blijven zo buiten beeld, om maar te zwijgen over de demonische aspecten van het kwaad. Laat staan over het onbevattelijke, het absurde van het kwaad. Het lijkt of het kwaad geen ‘waarom’ lijkt te kennen. Het kwaad is eigen aan de natuur en de natuur kent geen waarom. In het denken over het kwaad wordt onderscheid gemaakt tussen het natuurlijke kwaad (dat in de natuur voorkomt), het morele kwaad (van de mens) en het metafysisch kwaad (in het denken over het kwaad). Hierbij kun je je afvragen of het natuurlijke kwaad ook in de mens zelf zit. Uiteindelijk weten we dat niet. We kunnen dat alleen vermoeden of geloven. Het is een metafysische of religieuze gedachte over het kwaad. In zijn boek The varieties of religious experience (1902) somt William James alle verschrikkingen op die de natuur voor ons in petto heeft. En dan beweert hij het volgende:

‘Het kan inderdaad zijn, dat er geen religieuze verzoening met de absolute totaliteit der dingen mogelijk is. Sommige kwaden kunnen inderdaad bemiddelaars zijn ter verkrijging van hogere vormen van het goede; maar het kan zijn, dat er zulke extreme vormen van het kwaad bestaan dat zij in geen enkel stelsel kunnen worden opgenomen, en dat, tegenover zulk kwaad, doffe onderwerping of de weigerig het op te merken, de enige praktisch weg is.’

William James heeft als geen ander het kwaad van de natuur tot leven geroepen. Erger kan het niet zou je zeggen. Het toppunt van ellende bestaat niet. Het lijkt of hij met zijn verschrikkingen van het natuurlijke kwaad antwoord geeft op Jung, die in zijn boek Antwoord op Job (1952) het morele kwaad weliswaar een eigen status toekende – in tegenstelling tot het standpunt van Augustinus (malum privatio boni) –  maar ook het morele kwaad bestempelde als een mogelijkheid om tot het goede te komen. Je zou kunnen zeggen: ene mogelijkheid om de natuur te corrigeren. Zo bezien is religie een correctie die de mens aanbrengt op de natuur. Maar ook de ethiek is dat. Met of zonder God heeft de mens behoefte aan een richtlijn voor de moraal.

William James kende Jung nog niet. Hij schreef de bovenstaande woorden al een halve eeuw eerder. Twee wereldoorlogen moesten nog komen met hun verschrikkingen van de Verdun en Auschwitz. Wie het kwaad wil zien als iets wat in de mens zelf zit, iets dat een individuatieproces geïntegreerd moet worden, doet onrecht aan het absolute kwaad, zoals zich dat voordoet in de natuur.

Misschien is het wezen van het kwaad wel het absolute nulpunt, de bodem van de vernietiging, de horror van het niets.“The horror! The horror!” roept de hoofdpersoon Kurtz uiteindelijk uit in Conrad’s roman Heart of Darkness (1899), als hij totaal van God los alle normen overboord heeft gegooid na een inwaartse tocht over de rivier naar de binnenlanden van Congo. Daar zag hij de afgrijselijke oergrond van de natuur, de nulgraad van elke beschaving. Daar lijkt het kwaad een absolute status te hebben, waar elke vraag verder zinloos is. Er is geen waarom. Het kwaad is er gewoon. Punt.

In zijn boek Survival in Auschwitz (1996) schrift Primo Levi over zijn ervaring van de eerste verwarrende dag in het kamp:

‘Het hele proces van het bekendmaken van wat voor ons een nieuwe orde was, gebeurde op een groteske en sarcastische manier. Toen het tatoeëren was afgelopen, sloten ze ons op in een lege barak. De stapelbedden waren opgemaakt, maar het was ons streng verboden om ze aan te raken of erop te zitten en daarom lopen we doelloos rond ( … ) nog altijd gekweld door de verzengende dorst van de reis ( … ). Gedreven door de dorst, kreeg ik een mooie ijspegel in het oog buiten het raam, binnen handbereik. Ik opende het raam en brak de ijspegel af, maar onmiddellijk griste een grote, zware wacht die buiten stond hem uit mijn hand. ‘Warum?’ vroeg ik in mijn slechte Duits. ‘Hier ist kein Warum (Hier is geen Waarom),’ antwoordde hij en duwde me weer naar binnen.’

Claude Lanzmann heeft deze passage gebruikt in een betoog waarin hij beweert dat de nazigruwelen niet verklaard kunnen worden. Er is geen waarom. Het afschuwwekkende van de Holocaust is niet door een mens te vatten. Daarom gebruikt Lanzmann ook geen originele opnamen van de vernietigingskampen in zijn negen uur durende documentaire Shoah uit 1985. In deze film komen alleen getuigen aan het woord, de daders en de slachtoffers, de overlevenden, maar ook de kampbeulen. Ik zag Lanzmann’s film op televisie ergens in de late jaren tachtig en raakte diep onder de indruk. Later besefte ik pas dat Lanzmann met deze film niet alleen een ethisch, maar ook een esthetisch standpunt had ingenomen.

De Shoah is niet alleen niet te representeren, maar ook niet te verklaren. Elke poging tot verklaren is een poging te begrijpen en daarmee een aanzet tot vergeving. Alles begrijpen is immers alles vergeven. Dit ultieme kwaad is weliswaar een product van de geschiedenis, maar in zijn omvang is het niet te vatten als een historisch gebeuren. Sterker nog, Lanzmann vindt dat elke poging tot het verklaren in feite moreel verwerpelijk is, omdat het een eerste stap is naar revisionisme, de ontkenning van de ware aard van Holocaust.

Lanzmann zei dat hij voor zijn film alleen geïnteresseerd was in de vraag van het ‘hoe’. Hoe is het gebeurd, niet waarom is het gebeurd. Hij heeft de film gemaakt, als keek hij recht in de volle zon. Door de verblinding op te zoeken van het zwarte licht kan wellicht een glimp oplichten van het onverklaarbare, het sublieme, het onverbeeldbare van deze verschrikkingen. De Holocaust was een absoluut gebeuren, een Ereignis, die zich volledig onttrekt aan de representatie, maar ook aan de imaginatie.

Het zwarte licht van de Shoah krijgt daardoor een verwantschap met het ‘tremendum’, het ontzagwekkende dat tevens eigen is aan het heilige. Lanzmann wilde een ‘krans van vuur’ rond de Shoah plaatsen. Het werd een verboden gebied, dat niemand met zijn verstand of zijn verbeelding mocht betreden. Daarmee claimde hij in feit de onbegrijpelijkheid van dit historisch gebeuren door het tot een esthetisch taboe te maken. Elke representaties ervan zoals – Schindlers List van Spielberg – is in feite een ontheiliging.

In zijn boek Voorbij de verboden drempel, De Shoah in ons geschiedbeeld (1990) stelt H.W. von der Dunk dat er onderscheid gemaakt moet worden tussen de uniciteitsvoorstelling met betrekking tot de Shoah en een andere, veel oudere, die wortelt in het Jodendom en uiteindelijk in de Joodse religie. Die uniciteitsvoorselling heeft alles te maken met het idee van de Joden als het uitverkoren volk. Als je de Shoah in dat perspectief beziet is het slechts de zoveelste moorddadige vervolging geweest. Von der Dunk stelt hierover:

‘De opvatting heeft zich in geseculariseerde vorm gehandhaafd, ook bij velen die het geloof hebben afgezworen. Zowel voor de orthodoxe als voor de zionistich-nationale zijde was uniciteit van het Joodse lot en van het antisemitisme een hetzij religieus-metafysisch hetzij historisch gegeven in de geschiedenis.’

Zo bezien wordt de Shoah ‘het betrekkelijk logische eindpunt, de extreme slotsom van het antisemitisme, dat als zodanig een onvergankelijk verschijnsel was, waardoor de Joden te midden van van andere vervolgde minderheden toch nog een geheel eigen plaats bekleedden.’ Het was het onderwerp van de vermaarde Historikerstreit in de jaren tachtig, die voor Von der Dunk ook de aanleiding vormde voor zijn uiterst verhelderende boek. De Joden werden voor de nazi’s een geschikt haatobject en de ideale zondebok. Maar wie hier een metahistorisch fenomeen in wil zien, dat zich onderscheidt van andere haatobjecten en vijandbeelden, een soort haat die uitsluitend de Joden geldt, introduceert volgens Von der Dunk een quasi metafysisch element. Letterlijk stelt hij dat wie dit doet … ‘de onverklaarbaarheid als de ware verklaring wil laten gelden.’

Maar is daarmee alles gezegd? Geheiligde opvattingen over het ultieme kwaad leven voort in seculiere vorm, al was het maar de gedachte dat we zonder theodicee – de rechtvaardiging van het kwaad – niet kunnen leven. Auschwitz lijkt onze behoefte aan een moderne theodicee te ondermijnen, juist door de notie van haar uniciteit en onbevattelijkheid. Hoe je het ook wendt of keert of in welk perspectief je het ook wilt zien, het summum van vernietiging, dat was de – al dan niet heilige – kern van de Shoah. Maar was die drang naar vernietiging niet juist eigen aan de eeuw die achter ons ligt?

Nu de ontsporingen van het nazisme steeds verder achter de horizon verdwijnen, worden bredere patronen zichtbaar. Was de Shoah soms een historisch product van de Romantiek, van ‘de romantische orde’ waarin we nog altijd gevangen zitten?  Was de Shoah soms een onvermijdelijke stap in de dialectiek van de moderniteit die zich in de periode van Hitler-Duitsland ontwikkelde tot een tot een proces van ultieme vernietiging dat zich één op één voltrok in het heden?

Het toppunt van vernietiging, was dat niet het esthetisch hoogtepunt van de moderniteit? Het is een goddeloze gedachte. Het is een gedachte die zo bedreigend is, dat hij haast wel waar moet zijn. Alleen het meest vreeswekkende is immers niet te representeren. Alleen het meest afschuwelijke is niet te begrijpen. Maar het heilige is niet alleen onbegrijpelijk. Het is ook fascinerend. Mysterium tremendum et fascinans, zoals Rudolph Otto had vastgesteld in zijn boek Das Heilige (1917). Hoe je het ook wendt of keert, het nazisme fascineert. Zelfs de Shoah fascineert, juist door de ultieme afschuw die wordt opgeroepen.

En toch, er zit iets ongemakkelijks in deze redenering. Door een taboe te leggen op elke mogelijke verklaring van de Holocaust wordt dit gebeuren – hoe onbevattelijk ook – gemystificeerd. Het wordt een absoluut unicum, een singulariteit, een zwart gat in de geschiedenis van de mensheid. Waarom was de Holocaust zo uniek en onvergelijkbaar? Je zou wellicht met evenveel recht kunnen stellen dat deze gigantische moordpartij naadloos ast in een Europese traditie. In het tijdperk van het imperialisme en het kolonialisme was genocide heel gewoon. De Spanjaarden begonnen ermee door de Inca’s uit te moorden. Daarna zijn er heel wat exotische stammen en volkeren van de aardbodem weggevaagd door Europeanen die de wereld veroverden en overal hun kolonies stichten.

Hitler was zeker niet de eerste, eerder de laatste in een lange rij van Europese massamoordenaars. En zelfs dat niet, want de Nederlanders deden het nog eventjes dunnetjes over tijdens de twee politionele acties eind jaren veertig, waarbij aan Indonesische zijde naar schatting 150.000 slachtoffers vielen. En dan hebben we het nog niet eens over de moordpartijen in de tijd van de VOC. Voor onze zuiderburen geldt hetzelfde. Alleen al onder koning Leopold II werden naar schatting tussen twee en twaalf miljoen Kongolozen omgebracht door Belgische kolonisten. De Holocaust was uniek en onvergelijkbaar, omdat zij plaatsvond in het hart van verlichte Europa en niet in de duistere wildernis van andere werelddelen…. niet in ‘the heart of darkness’.

Maar is de Holocaust daarmee verklaard? Misschien was het onvoorstelbare van de Holocaust inderdaad het ontbreken van een ‘waarom’. Deze massale vernietiging blijft fascineren, juist omdat ze zo zinloos was, redeloos zelfs. Het hart van de waanzin is als het oog van een orkaan. Hier is het niets, het onrepresenteerbare en onverwoordbare. Hier is geen reden, geen zin, geen doel en bestemming. ‘Hier is geen waarom’, zoals Primo Levi uit de mond van zijn beulen moest horen. De Holocaust was als de bliksem, een lawine, een tsunami.

Als vernietigend gebeuren had de Holocaust de aura van het sublieme. Het was de losgebroken razernij van de waanzin die door de poort van een lege ziel als een stormwind over de doodshoofden joeg, huiveringwekkend en fascinerend tegelijk. Er schuilt een wonderlijke aantrekkingskracht in dit macabere niets van het ultieme kwaad, in het eeuwige nee van de vernietiging dat iets van doen moet hebben met de grond van het bestaan. Het is iets wat onbevattelijk is. Misschien is de beperktheid van ons bevattingsvermogen in dat opzicht wel een zegen. Met of zonder God, wie voor deze uiterste grens is beland kan er verder alleen nog het zwijgen toe doen. Zoals ook Job uiteindelijk deed.