Mijn fascinatie voor Hitler
De hoofdpersoon uit De ooggetuige is arts-psychiater in een reservelazaret, waar hij geestelijk verminkte militairen behandelt. Zijn patiënt is een zekere A.H., een grootheidswaanzinnige, Jodenhatende fantast, die als gevolg van een hysterische aandoening niet meer kan zien. Medisch gezien is hij echter niet blind. De arts raakt door hem gefascineerd. Tot dan toe was hij in zijn eigen leven een ooggetuige geweest; nu voelt hij de hartstochtelijke behoefte macht uit te oefenen over zijn patiënt, diens grote geestkracht in humanere banen te leiden, het lot te beheersen en op de stoel van God te gaan zitten. Hij besluit A.H. te behandelen door te appelleren aan zijn hoogmoedswaan en overmatige energie, en geneest hem. Hiermee blijkt hij op zijn beurt blind – voor de gevolgen van zijn besluit. En niet alleen voor zijn eigen leven: van de grootheidswaanzin van zijn patiënt zal later heel Europa ooggetuige zijn.
Zo staat geschreven in de flaptkekst van het boek De ooggetuige van Ernst Weiss. Ik heb het boek gisteren besteld, want ik wil het nu eindelijk wel eens gaan lezen. Het is een roman, maar wel een waar gebeurd verhaal van een ooggetuige op basis van een medisch rapport over Hitler. Maar was de schrijver ooggetuige? Historisch gezien zijn daar geen aanwijzingen voor.
In het boek wordt de geschiedenis achteraf opgediend door een verteller, die zoals later in de tekst blijkt niet met Frans Weiss zelf geïndentificeerd moet worden. Hitler werd in Pasewalk van 21 oktober tot 19 november 1918 behandeld door de psychiater Edmund Robert Forster (1878-1933), die onder verdachte omstandigheden zelfmoord pleegde toen Hitler uiteindelijk aan de macht kwam. De medische rapporten over Hitler, die zich in Pasewalk bevonden, zijn door de Gestapo vernietigd. Ernst Weiss schreef Der Augenzeuge in 1938 in Parijs, waar hij op 15 juni 1940 overleed, ook door zelfmoord. Uiteindelijk verscheen zijn boek in 1963 en de meningen erover zijn nog altijd verdeeld.
Weiss beschrijft de behandeling van een zekere A.H. in het hospitaal van P.. De lezer begrijpt algauw dat het hier om Adolf Hitler gaat en zijn behandeling in Pasewalk, na verwondingen die Hitler had opgelopen door gifgas in de loopgraven bij Ieper. Sommigen beweren dat het boek grotendeels op fictie berust. Anderen hebben verklaard dat Ernst Weiss daadwerkelijk toegang heeft gehad tot het medisch dossier van Hitler of een ooggetuige moet hebben gesproken die het dossier heeft gelezen. Hoe dan ook, ik wil niet zozeer weten wat Ernst Weiss schrijft, maar hoe hij dat doet. Wat is zijn toon? Hoe bewaart hij zijn zijn afstand. Of doet hij dat juist niet?
Iemand vroeg mij gisteren waarom ik toch zo gefascineerd ben door Adolf Hitler. Ik denk dat deze fascinatie primair veroorzaakt wordt door zijn psychiatrisch verleden. Vooral ook de overeenkomst die dit psychiatrisch verleden heeft met de (godsdienstwaan?) van andere ‘fanatici’, ‘plotselinge bekeerlingen’ en ‘godsdienststichters’. De vermeende (hysterische) blindheid – tegenwoordig: conversion disorder – waarmee de ‘psychische verminking’ van Hitler gepaard ging, doet mij bijvoorbeeld sterk denken aan de blindheid waarmee Saulus (Paulus) geslagen werd bij zijn plotselinge bekering op weg naar Damascus.
Waarom verdwijnt de een voorgoed in een gesticht en verandert de ander de loop van de geschiedenis? Is alleen het decor van de heersende cultuur of tijdgeest hierbij de bepalende factor? Is dat soms ‘de schutkleur’ die de werkelijke aard van een psychische verminking kan verhullen, zoals ook Peter Den Hertog suggereert in zijn boek Hitlers schutkleur, de oorspong van zijn antisemitisme (2005). En zo niet, wat is dan wel de trigger die een hysterische fanaat uiteindelijk in de geschiedenisboeken doet belanden?
Hiermee komt een grens tussen geestesziekte en gezondheid in beeld die zich aan het zicht van de buitenwacht kan onttrekken. Dat is een zorgelijk gegeven zolang niet bekend is wat dan in feite het zicht belemmert, temeer omdat zo’n blinde vlek zich kan herhalen in de actualiteit. Het is dan niet een hysterische fanaat als Hitler die terugkeert – zijn verschijning was immers uniek voor de historische schutkleur van zijn eigen tijd -, maar de verblinding die – voor de goegemeente in het hier en nu – het zicht op een geestelijke stoornis van een politieke leider of geestelijke leidsman belemmert.
Hitler had zelf overigens een fascinatie voor ziektes. Hij moet een hypochonder zijn geweest die voortdurend door zijn lijfarts, Theo Morell, op de been moest worden gehouden. Morell diende hem ook de wonderlijkste injecties toe, zoals massale doses vitamine, geslachtshormonen en tot poeder vermalen stierentestikels. (Waite, 1977) Vorige week had ik even de indruk dat ze Trump ook zo’n wonder-cocktail hebben ingespoten. Hoe dan ook, vaak had Hitler last van trillingen in zijn linkerarm en linkerbeen, zodat wel gedacht is dat hij leed aan een opkomende ziekte van Parkinson. Hij had hoe dan ook last van voortdurende winderigheid. Niet om het een of ander, maar zijn favoriete schilderij was Pest in Florence van Makart, dat in München hangt. Dit schilderij werd onlangs door de Frankfurter Allgemeine uitgeroepen als het beeld bij uitstek voor de huidige corona-pandemie, maar dat terzijde.
Soms denk ik dat ik – wat mijn eigen fascinaties betreft – telkens weer in cirkels rondloop. Gisteren schreef ik over Hitlers waan van een Duizendjarig Rijk en de oorsprong van die waan in een visioen van Joachim di Fiore (1135-1202). Ik herinner mij dat ik eerder over Joachim di Fiore geschreven heb. De onderstaande tekst is het tweede hoofdstuk van mijn boek Modernisme in Lourdes, Gerard Reve en de secularisering, dat zeven jaar geleden verscheen.
Het gaat over een radicale omwenteling in mijn leven, waarbij ik een spiegelbeeld zag in de – vrijwel gelijktijdige – bekering van Gerard Reve. Mijn waan kwam voort uit een zich plotseling aandienende psychose. Hitler is – voor zover ik kan nagaan – nooit psychotisch geweest. Sommige biografen vermoedden bij hem wel een borderline-persoonlijkheid of een over-actieve rechter hersenhelft, en anders wel een toenemende paranoïde waanwereld die verweven was met zijn extreme haat voor de Joden. Kortom, Hitler was allesbehalve geestelijk gezond. Maar wat zegt dat als de meetlat voor de geestelijke gezondheid niet universeel en tijdloos is en geldig voor alle omstandigheden?
***
In de paasnacht van het jaar 1200 zag de mysticus en theoloog Joachim van Fiore in een visioen de ondergang van het christendom. Hij zag hoe de kerk in een grote storm als een tent werd opgerold bij het opgaan van de zon. In de jaren daarop schreef hij een commentaar op de Apocalyps, waarbij hij de geschiedenis verdeelde in drie grote tijdperken. Het tijdperk van het Oude Testament stond in het teken van de Vader, het tijdperk van het Nieuwe Testament in het teken van de Zoon, en het derde en komende tijdperk in het teken van de Heilige Geest. Zo werd het idee van de Drie-eenheid verbonden met de gedachte aan een Derde Rijk dat tegelijk ook een Duizend- jarig Rijk zou zijn. Joachim van Fiore meende dat de wereld op de drempel stond van een nieuw Utopia, een spiritueel tijdperk van bezinning en ascese, waarin het kloosterleven een hoge vlucht zou nemen. De gedachte aan een Duizendjarig Rijk, dat na de periode van het christendom ophanden zou zijn, heeft binnen de geschiedenis van het christendom een lange traditie gehad. In het Bijbelboek Openbaring (20:1-6) is de eerste vermelding te vinden: ‘Zij waren tot leven gekmen en heersten duizend jaar lang samen met de Messias. De andere doden kwamen niet tot leven voordat de duizend jaar voorbij waren.’
In het jaar 1966 heb ik zelf een visioen gehad, of iets wat daarop leek. Het was in de nacht van 6 op 7 januari tijdens een retraite in de Sint Willibrords-abdij in Doetinchem, ook wel ‘De Slangenburg’ genoemd. Ik zat in het jaar van mijn eindexamen. Liggend op het smalle bed in mijn kloostercel, zag ik de geschiedenis van duizenden jaren als een film aan mij voorbij trekken. Vierduizend, tweeduizend, één duizend… zo was het voorbeschikt. De wereld, zo meende ik, stond aan de vooravond van een Duizendjarig Rijk, na tweeduizend jaren christendom, die zich op hun beurt gestapeld hadden op de mythische vier millennia sinds de Hof van Eden. Ik zag ook de contouren van een nieuwe tijd, en ik had nog duizend jaar te leven.
Als ik nu aan die draaikolk van beelden terugdenk, ontkom ik er niet aan een verband te leggen met het proces van snelle secularisering dat zich in die tijd in Nederland voltrok, en de grote veranderingen in mijn directe omgeving, binnen het katholieke bolwerk van mijn middelbare school. Ik zat op een jezuïetenschool, het St.-Ignatiuscollege in Amsterdam, waar de dienstdoende paters hun leerlingen, naast de vereiste kennis van de klassieke literatuur, ook de theologie van de late oudheid en middeleeuwen bijbrachten Zo was het boek Belijdenissen van Augustinus (354-430) niet alleen eindexamenstof, het werd ook in twee jaar tijd van begin tot einde grondig doorgenomen in het Latijn. Veel later pas las ik over het visioen dat de middeleeuwse mysticus Joachim van Fiore in de paasnacht van het jaar 1200 heeft gehad. De week daarna heb ik nauwelijks meer geslapen. Ik heb zeven dagen lang bijna dag en nacht geschreven. Het was een dikke multomap, waarvan de tekst is uitgetypt in het psychiatrisch ziekenhuis waar ik een week later werd opgenomen vanwege een acute psychose.
Ik kwam terecht op afdeling Glorieux B van de Sint-Willibrordusstichting in Heiloo. Daarmee kwam een ander rooms bolwerk in beeld. De toenmalige psychiatrische inrichting had een opvallende gelijkenis met een gesloten kloostercomplex, een gebouw dat niet alleen aan de middeleeuwen herinnert, maar aan de eeuw van het Rijke Roomse Leven die tot 1965 heeft geduurd. Bij het uitbreken van mijn psychose bevond ik mij dus – in meerdere opzichten – aan het einde van een tijdperk en op de drempel van een nieuwe tijd. De Sint Willibrords-abdij in Doetinchem en de Sint Willibrordusstichting in Heiloo waren alleen al door hun architectuur vrijwel identieke monumentale gebouwencomplexen. Maar ook in hun organisatorische opzet leken ze veel op elkaar. Beide waren een ‘totalitair instituut’ – a total institution – in de zin die de socioloog Erving Goffman hieraan gegeven heeft. Dat wil zeggen: een instituut dat is afgesloten van de gewone wereld en waar slapen, werken en vermaken onder één dak geschieden. Het St.-Ignatiuscollege in Amsterdam was dat in strikte zin niet, maar het verschilde niet veel, want het gehele leven van de ignatianen werd door de jezuïeten geregisseerd in een allesomvattend stramien dat niet alleen het onderwijs, de sportbeoefening, de godsdienstige ontwikkeling, maar ook – zoals blijkt uit de recente onthullingen van een van mijn klasgenoten – de seksuele inwijding van de leerlingen betrof. Van dat laatste heb ik zelf geen last gehad. Ik viel kennelijk niet binnen de doel- groep van de paters.
In het Rapport van de Commissie Deetman naar het seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk (2011) las ik dat de Sint Willibrordusstichting in Heiloo tot in de jaren zestig een schuiloord voor pedofiele priesters was omdat hier veel expertise bestond voor de behandeling van seksuele delinquenten, en ook veel ervaring was opgedaan met castratiepraktijken. Kortom, ik zat in die tijd in het hol van de leeuw, maar tegelijkertijd ook in het oog van de orkaan. Geen wonder dat ik – net als Joachim van Fiore vele eeuwen daarvoor – in een visioen voor me zag hoe de Kerk in een grote storm ten onder ging. Ik had een opdracht, zo meende ik. Ik hoorde de stem van Jeanne d’Arc. De paus van Rome moest worden gewaarschuwd. Het grote onheil dat de wereld bedreigde, was de anticonceptiepil die enige jaren daarvoor in gebruik was genomen en binnen de Katholieke Kerk tot hoogoplopende moraal-theologische debatten had geleid. De ironie van de geschiedenis wil, dat twee jaar later – in 1968 – paus Paulus VI met zijn encycliek Humanae Vitae het gebruik van deze anticonceptiepil inderdaad verboden heeft, maar ik neem aan dat er geen causaal verband heeft bestaan tussen mijn psychotische waanwereld en de besluitvorming binnen het Vaticaan.
In mijn medisch dossier, dat in Heiloo bewaard is gebleven, is dit geschrift van mij niet meer terug te vinden. De psychiater bij wie ik nadien in behandeling kwam, kreeg het typoscript vanuit Heiloo toegestuurd, maar heeft het document uiteindelijk laten vernietigingen toen hij bij zijn pensionering zijn archief opruimde. Zo heb ik deze tekst nooit meer zelf onder ogen gekregen. Ik bewaar alleen nog herinneringen aan de indringende beelden die er in voorkwamen. God – zo meende ik – leidde mijn pen. Mijn tekst begon als een belijdenis in dezelfde stijl waarin Augustinus zijn Belijdenisen begon, maar kreeg gaandeweg een andere wending. Schrijven werd geschreven worden. Ik schreef tot God, maar God schreef ook in mij. ‘Groot zijt Gij, Heer, en ten zeerste lovenswaardig! Groot is uw macht en uw wijsheid heeft geen getal!’ Dat waren ook de woorden, waarmee Augustinus begonnen was aan zijn Belijdenissen. Mijn boek zou daar een eigentijdse vertaling van worden, geen letterlijke omzetting van de oorspronkelijke tekst, maar een nieuwe belijdenis, een nieuwe catechismus ook, een tekst die ik op de huid van de tijd zou schrijven, hallucinerend in het hier en nu. Al schrijvend zag ik mijn hele leven voorbijtrekken, met alle betekenislagen die daarin verborgen lagen. Ik zat in de machinekamer van mijn eigen verbeelding en liet gebeuren wat gebeuren moest. Het absolute had bezit genomen van mijn geest en maakte aan elke twijfel een einde. Eindelijk was ik bevrijd.
In deze tekst, die ik schreef in de aanloop van mijn psychose, kwamen beelden voor die ik nu als typisch jungiaans zou bestempelen. Archetypische beelden, die veel vertelden over mijzelf en de religieuze problematiek waar ik destijds mee worstelde. Is God een illusoire manifestatie van een structuur uit het onbewuste, of is hij een absoluut zijnde? Voor Jung was God primair een godsbeeld in de psyche, ongeacht of het gaat om Jahwe, Allah, Zeus, Shiva of Huizipochtli. Maar hele- maal duidelijk heeft Jung zich daar nooit over uitgelaten. Ook Reve moet met die vraag geworsteld hebben, zoals blijkt uit zijn briljante betoog in zijn ‘Pleitrede voor het Hof’ uit 1967 (opgenomen in Vier pleidooien, 1972), een pleidooi voor zijn eigen godsbeeld, geformuleerd op het scherp van de snede, exact op de scheidslijn tussen twee domeinen: psychologie en theologie. Jung heeft veel geschreven over de verschillen en de overeenkomsten tussen de theologie en de psychologie, maar ook over de mogelijkheden om tot een vergelijk te komen, bijvoorbeeld over het vraagstuk van het kwaad, waarover hij zo duidelijk een andere opvatting had dan Augustinus en de Rooms-Katholieke Kerk.
Hoe dan ook, in de waanwereld die ontstond in de aanloop van mijn psychose schoot ik door in een radicaal orthodoxe houding, terwijl mijn omgeving juist heel progressief katholiek was. Er zullen destijds duizend redenen zijn geweest, die het ontstaan van mijn psychose konden verklaren, maar één voor de hand liggende reden is nooit serieus genomen. Het is achteraf voor mij overduidelijk dat er een relatie bestond tussen het grote verhaal van de snelle transformatie van katholiek Nederland in het midden van de jaren zestig en het ontstaan van mijn eigen waanideeën. Dat proces heb ik beschreven in mijn bijdrage aan het boek Tegen de tijdgeest, terugzien op een pychose, dat in 2011 verscheen met Egbert Tellegen en Daan Muntjewerf als medeauteurs.
In het proces van de secularisering voltrekt zich een transformatie in het gehele veld van de cultuur, een transformatie die niet alleen betrekking heeft op het religieuze bewustzijn, maar ook op het terrein van de taal en met name de werking van het symbool. In de jaren zestig was er sprake van een crisis van het symbool, die alles te maken had met het verdwijnen van transcendentie. Ik ben geen psychiater en ook geen filosoof, maar het verbaast mij dat je maar een psychiatrieboek van vijftig of honderd jaar geleden – van vóór de jaren zestig dus – hoeft open te slaan, om te lezen dat er intrinsieke verbanden bestaan tussen de ingrijpende veranderingsprocessen die zich afspelen in de menselijke geest en de grote veranderingsprocessen die zich voltrekken in de moderne cultuur. Sterker nog, de psychiatrie is zelf een product geweest van de moderniteit. De psychiatrie is een tak van wetenschap die is ontstaan door een groeiende behoefte om de processen van het innerlijk te analyseren en te objectiveren, terwijl de formatie van een innerlijke wereld op lange termijn bezien juist een ontstaansvoorwaarde was van de moderniteit. We hebben onze geest uit de dingen om ons heen teruggetrokken, om zo over de wereld te kunnen heersen. Maar daarmee hebben we ook verloochend dat een mens een tweeslachtig wezen is. Half een engel en half machine. Half geest en half brein. Half een mythe en half materie.
Honderd jaar geleden al schreef Jung in zijn boek Symbole und Wandlungen der Libido (1912), dat we een kind wel de inhouden van vroegere mythen kunnen onthouden, maar we kunnen het niet zijn behoefte aan mythologie afpakken, en nog minder zijn gave om mythologieën te produceren. ‘We kunnen zeggen dat, wanneer we erin zouden slagen alle tradities ter wereld in een klap af te schaffen’, zo beweerde Jung, ‘dat dan de volgende generatie de hele mythologie en de hele godsdienstgeschiedenis weer van voren af aan zou beginnen.’ Dat is ook wat Gerard Reve vaak heeft beweerd. Godsbeelden mogen dan wel op projecties berusten van het psychisch apparaat, ze houden tegelijk ook verband met de psycho-energetische kracht van de mens zelf en met de grondpatronen die in de menselijke geest verankerd liggen. Als je zo’n godsbeeld plotseling ziet verdampen in de nadagen van je puberteit, dan kun er dus donder op zeggen dat in de grondstructuur van je puberbrein een aardverschuiving optreedt.
Wat betekent het om binnen een tijdspanne van enkele jaren te breken met allerlei gewoontes en gebruiken die tot dan toe je dagelijks leven hadden bepaald? Het bidden voor de maaltijd en voor het slapen gaan, het deelnemen aan de eucharistie, het ondergaan van de sacramenten, het biechten, die rituele praktijken hadden een parallel in de religieus georiënteerde organisatie van het zelf, een patroon dat opeens wegviel. De impact van dat gebeuren werd door psychiaters destijds behoorlijk onderschat. De katholieke geestelijke gezondheidszorg verloor in de jaren zestig de theologie voorgoed uit het oog. Theologen en godsdienstwetenschappers enerzijds en psychologen en psychiaters anderzijds groeiden uit elkaar en gingen verschillende talen spreken. Het woord ‘geestelijk’ werd een synoniem van het woord ‘psychisch’ en had voort- aan weinig meer met priesters of biechtstoelen van doen. Een en ander had tot gevolg dat menig psychiater een blinde vlek kreeg voor alles wat met religie te maken had.
Religieuze beelden en symbolen komen veelvuldig voor in de verbeeldingswereld van psychiatrische patiënten. De waan- wereld van een psychoticus wemelt er zelfs van. Woorden zitten vastgekleefd aan dingen in de wereld. Misschien zijn ze die dingen zelf wel. Maar zijn de taalverbindingen van het gezond verstand niet even denkbeeldig als de nieuwe relaties die het bewustzijn creëert in een psychotische toestand? Evenals taal wordt geloof gedragen door de eerste verlangens die zich hech- ten aan de dingen, door een herbeleving ook van het vroegste beeld dat het kind zich vormt van de ouderen om zich heen. Anderzijds zijn waan en geloof aan elkaar verwant, omdat beide systemen beelden creëren die niet met het gezonde verstand te rijmen zijn. Die verwarring tussen waan en werkelijkheid, tussen geloof en ongeloof, is voor mij nooit geheel verdwenen, zeker niet als het gaat om de vreemde herinneringen aan mijn psychose.
De psychose is misschien de enige afgrond van het bestaan waarin het sacrale nog daadwerkelijk ervaren kan worden. In een psychose, zo leert Freud, trekt het ‘ik-complex’ zich terug van het libido. De taal gaat met zichzelf aan de haal in een waanwereld van schijngestalten. In de psychose stort het symbolische kaartenhuis van de taal in elkaar. Die crash is des te heviger als het arsenaal van katholieke symbolen, dat in het onbewuste aanwezig is, opeens geen ondersteuning meer vindt in de werkelijkheid, omdat ‘moederkerk’ van het katholicisme op zichzelf in een crash is beland. De symbolische substituten van de religie keren dan terug in de waan, dat wil zeggen: in een wereld van drogbeelden die begrepen moet worden als een poging tot reconstructie van de wereld die door terugtrekking van het libido verloren is gegaan. Het katholicisme biedt een hele santenkraam aan oersymbolen om een mislukt individuatieproces om te smeden tot een nieuwe, heel persoonlijke mythologie. Mijn revolte was gericht tegen het onstuitbare proces van secularisering dat veel te snel om zich heen greep, zeker in de omgeving waarin ik mij bevond. Ik raakte op drift en begon van de ene op de ander dag profetische taal uit te slaan.
Het jaar 1966 was een rampjaar omdat ik in dat jaar rooms-katholiek werd terwijl ik nog niet zeker wist of ik dat wel echt wilde. Nagedacht had ik wel, maar er uit ge- komen was ik niet. Thans, vele jaren na dato, vind ik het een verstandige stap. Zonder die stap zoude ik mijn eigen doodgedronken hebben, gek geworden zijn en in elk geval nooit meer iets geschreven hebben.
In deze twee zinnen, die Gerard Reve optekende in zijn roman Het boek van Violet en Dood (1996), ligt mijn hele fascinatie voor Reve vervat. Het jaar 1966 was niet alleen voor Gerard Reve, maar ook voor mij persoonlijk een rampjaar, een annus horribilis. Net als Reve belandde ik in een psychiatrisch ziekenhuis. Reve werd in augustus 1966 opgenomen op de psychiatrische afdeling van het Wilhelminaziekenhuis in Assen, waar hij voor enkele weken verbleef. Ik werd op 16 januari 1966 opgenomen in de Sint-Willibrordusstichting in Heiloo, waar ik tot half april van dat jaar verbleef. Reve werd opgenomen vanwege een deficiëntie delirium dat tot een paniekaanval had geleid. Ik vanwege een puberteitspsychose, die zich in enkele dagen tijd had aangediend. Zoals bij Reve zijn twijfel over zijn bekering tot het katholicisme een belangrijke oorzaak van zijn psychische crisis is geweest, zo was bij mij twijfel aan het geloof een belangrijke oorzaak van mijn geestelijke instorting. Reve en ik. Hij was tweeënveertig. Ik was achttien.
Het rampjaar 1966 is in mijn leven gevolgd door een geleidelijk afstand nemen van het rooms-katholicisme. De psychische crash was voor Reve geen begin maar een eindpunt. Na zijn crisis zwoer hij – op doktersbevel – de sterke drank af. Hij verzoende zich geleidelijk aan met zijn geloof en kwam langzaamaan weer tot schrijven. De nasleep heeft hem wel zeker een jaar of vijf gekost. In die jaren publiceerde hij nauwelijks. Ook 1967 werd een rampjaar voor Reve, door de heisa rond het hoger beroep in het Ezelsproces. In 1968 volgde de com- motie rond de PC Hooftprijs die hem ook niet onberoerd liet. Pas toen hij uit Friesland weg was en via Veenendaal in Weert belandde, kwam zijn literaire productie weer echt op gang.
Toen ik in Heiloo zat, verscheen Reve’s Nader tot U. Ik heb dat boek pas veel later gelezen. De verloren gegane tekst, die ik in die eerste dagen van 1966 al profeterend geschreven heb, had ik er graag nog eens naast willen leggen. Geloof is niet alleen een basale structuur waarin een wereldbeeld is geformeerd, maar ook een structuur waarin de meest basale krachten van de mens een ordening kunnen vinden. Geloof heeft dan ook zijn repercussies op de wijze waarop de buiten- en binnenwereld door een mens worden ervaren. Voor wie een geloof omarmt c.q. afzweert verandert alles, niet alleen de wereld om hem heen, maar ook zijn innerlijk. Dat diep grijpende veranderingsproces heeft zich bij Reve en mij voltrokken op een spiegelbeeldige wijze. En dat in een tijd – midden jaren zestig – dat katholicisme en secularisering in Nederland in een zeer verwarrend proces waren verwikkeld. Hoop op fundamentele verandering ging hand in hand met een diepe angst voor ondergang.
Een psychose is een raadsel en de oplossing van dat raadsel houdt mij tot op de dag van vandaag bezig. Ik ging mij interesseren voor het werk van Gerard Reve in het perspectief van de secularisering, omdat ik geïntrigeerd raakte door de vraag, wat het betekent om – zoals Reve – met een begaafdheid voor religie en spiritualiteit, op te groeien in een omgeving die daar totaal geen oog voor heeft. Die vraag lijkt in onze geseculariseerde en multiculturele samenleving opnieuw actueel te worden, temeer als hier ziektebeelden uit voort kunnen komen waar de psychiatrie, die volledig van God is los geraakt, geen antwoord meer op heeft.