De laatste keer dat ik H. zag

Soms verbeeld ik me hoe het zou zijn als ik Hitler ontmoet had, zoals hij was als jongeman tijdens zijn verblijf in Wenen. Berooid en lichtelijk wanhopig, zijn brood verdienend met plichtmatige architectuurtekeningen die als ansichtkaart werden verkocht. De jonge Hitler zat jarenlang aan de grond, zonder uitzicht op een carrière als kunstenaar. Zijn romantische  droom was al vroeg in duigen gevallen. Eind jaren zestig, begin zeventig heb ik ze wel gekend: begaafde jongelingen, geknakt in de knop van hun leven, rondhangend in donkere kroegen tot sluitingstijd of ver daarna, aan de drugs of aan de drank, tot een sluipend proces van zelfvernietiging erop volgde, of anders wel een duurzame depressie of een andere geestesziekte. Het liep nooit goed af met deze excentrieke, begaafde maar tegelijk ook miskende jongelingen. Ze horen bij een tijd waarin alles om je heen beweegt, maar alleen voor jou de wereld stil lijkt te staan. Het leven is op een dood spoor beland, stagneert en smoort in zelfbeklag. In dat uitzichtloze perspectief dient uiteindelijk het ultieme dilemma zich aan. Je gaat ten onder of…. je speelt va banque. Het wordt alles of niets. De dood of de gladiolen. De meesten van deze gefrustreerde romantici verdwijnen kleurloos in de anonimiteit. Alleen een enkeling…   

Het verband tussen geestesziekte en tijdgeest is een onderwerp dat mij al tijden interesseert. Ik geef toe dat het moeilijk is om dit verband aan te tonen (je gaat al gauw zien wat je wilt zien), maar dat er een verband bestaat is duidelijk. Elke tijd kent zijn eigen ziektebeelden. Hysterie bij vrouwen is eigen aan de laat-negentiende eeuw. De flauwvallende vrouw, waar Freud in zijn spreekkamer mee geconfronteerd werd, was in feite in een psychisch vacuüm beland, omdat het intieme leven van haar seksualiteit niet in overeenstemming was te brengen met het sociale leven van haar omgeving, laat staan met de avances van haar minnaar. Maar ook het leven in zijn algemeenheid viel in de loop van de negentiende eeuw uiteen in verschillende sferen die elk zijn eigen rol opeiste. En het bewustzijn zelf viel uiteen in verschillende mentale toestanden, die zich simultaan kunnen aandienen: waken en dagdromen, waarnemen en herinneren.

Die ziekte van de hysterische vrouw lijkt nu weer terug te keren, als je sommige psychiaters mag geloven. Een psychische ziekte heeft dus een tijdgebonden component. Het is een misvatting dat je een objectief en tijdloos scala van geestesziekten kunt determineren, zoals geprobeerd wordt in het DSM (Diagnstic Statistic Manual for Mental Disorders). Om de paar jaar verschijnt er een nieuw editie van het DSM met daarin een nieuwe stoornis. Onlangs was dat: DMDD ( Disruptive Mood Dysregulation Order). Veel buitenkant, maar weinig werkelijke oorzaken.

De hedendaagse psychiatrie vertegenwoordigt een mensbeeld waar je niet vrolijk van wordt. De psychiatrie zou zich wat meer bezig moeten houden met de problemen van de samenleving. Sinds de anti-psychiatrie in de jaren zestig wordt er niet meer in die termen over geestesziekten gedacht, terwijl daar tegenwoordig alle aanleiding toe is. De huidige bottomline is: functioneren en presteren. Voor de rest eist iedereen het recht op geluk. Schuld en boete bestaan niet meer. Dat laatste is misschien wel de diepste oorzaak van een nieuw soort storing in de psyche. Geestesziekten zijn een graadmeter voor de samenleving. En omgekeerd: een zieke samenleving brengt geestesziekten voort.

Neem nou ‘de hysterische man’. Van dat ziektebeeld is Hitler in veel opzichten het prototype. ‘De hysterische man’ was bij uitstek een ziektebeeld van het interbellum. Geen enkele psychiater heeft Hitler ooit op de divan gehad, maar dat was ook niet nodig. In opdracht van de Amerikaanse regering deed de psychiater Walter C. Langer in 1943 psychoanalytisch onderzoek naar Hitler. De BBC maakte er een fraaie documentaire: Inside the Mind of Hitler.

Langer waagde zich zelfs aan een prognose over het verdere verloop van het ziektebeeld, waar Hitler aan leed, en gaf haarscherp aan hoe het af zou lopen. Een toenemende isolement, het opsluiten in de eigen waanwereld, het onvermogen om de naderende ondergang onder ogen te zien, het meeslepen van het hele Duitse volk in de finale catastrofe en uiteindelijk de zelfmoord. Alles gebeurde zoals deze psychiater had voorspeld. Langer deed zijn onderzoek  om te weten wat er achter het masker van Hitler verborgen ging. De bronnen waar hij zijn onderzoek op baseerde waren noodgedwongen secundair en mogelijk ook deels onbetrouwbaar, maar de resultaten waren verbluffend.

Het ziektebeeld van Hitler zou zijn oorsprong vinden in een gestoorde seksualiteit die zijn wortels had in gezinssituatie, waarin hij opgroeide. De vader was bruut en gewelddadig, die moeder – die vroeg aan kanker zou overlijden – fijngevoelig en zachtaardig. Drie oudere broers van Hitler stierven als kind voordat ze de schooltijd bereikten. Het trauma van het vroeg wegvallen van de moeder, die hij adoreerde, zou de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid definitief hebben verstoord. Er zou sprake zijn van een extreem oedipale binding met de moeder die in een onoverkomelijke libidinale fixatie bleef steken. Een sterke dwang bij het zindelijk worden en een onverholen haat tegen de vader leidde tot een accumulatie van diepe angsten in het onbewuste: castratieangst, angst voor syfilis. En vervolgens onmacht om gevoelsmatige relaties aan te gaan. De traumatische afwijzing op de kunstacademie (waarin het conflict met de vader bevestigd werd) en de zelfmoord van zijn nicht, Geli Raubal, met wie hij een perverse seksuele relatie had, hebben het ziektebeeld verder versterkt.

Hitler werd een geniale zonderling die waarschijnlijk nooit seks had met een vrouw, zelfs niet met Eva Braun. In seksueel opzicht was hij primair een voyeur. De seksualiteit sloeg bij hem op hol in het hoofd. Het lege zelf, dat onmachtig was om zich gevoelsmatig te binden, sloeg om in almachtsfantasieën. De onderdrukte woede op zichzelf werd geprojecteerd op de ander, de zondebok: de eeuwige jood, de aan syfilis lijdende Semitische woekeraar, het ultieme kwaad dat kost wat kost uit de wereld verwijderd moest worden. De obsessie met een raciale zuivering kwam zo bezien dus voort uit een seksueel dilemma. De psychische nood, waarin Hitler verkeerde, projecteerde hij op de ‘nood van het Duitse volk’.

Door zijn ziektebeeld werd hij niet alleen de leider van dit volk, maar ook het product ervan. Zijn gestoorde persoonlijkheid paste precies in het traumatische gat van de ‘Duitse volksziel’. Hij werd een willoos instrument van de massahysterie die hijzelf ontketende. Het meest beklemmende van het fenomeen Hitler is de gewaarwording die had van zijn eigen gedrag. Hij had het gevoel dat hij zelf niets deed. Een onzichtbare hand dreef hem voort. Hitler zag zich zelf als een slaapwandelaar. Alles ging vanzelf. Hij hoefde niet eens moeite te doen.

Zo ontwikkelde Hitler zijn Messias-syndroom. Je hoeft niet eens psychiater te zijn om tot die conclusie te komen. Maar volstaat een dergelijke diagnose? Psychiaters wezen nadien ook op een sterk narcistische persoonlijkheidsstoornis en aspecten van het Aspergers-syndroom. De vraag rijst of het gedrag van deze uitzonderlijke tiran wel volledig te verklaren is vanuit de psychiatrie. Was er misschien meer aan de hand? Was hij paranormaal begaafd? Waren er occulte krachten in het spel? Om dergelijke veronderstellingen te onderbouwen wordt vaak gewezen op de wijze, waarop hij keer op keer aan aanslagen op zijn leven wist te ontsnappen. Maar ook zijn bijzondere charisma als redenaar zou ver buiten het normale hebben gelegen.

Hitler zou bezeten zijn door demonische krachten. Het begrip daimon, dat duidt op een bovenmenselijk wezen dat niet tot God is opgestegen en zowel goed- als kwaadaardig kan zijn, komt niet meer voor in het vocabulaire van de hedendaagse psychiatrie. Het demonische kwam opnieuw in de belangstelling in de Romantiek. Goethe beschouwde het als een geestkracht die het verstand en de rede te boven gaat. Maar wat verklaart dit woord? Door een andere term te gebruiken wordt het probleem niet opgelost, maar alleen in een andere context geplaatst. De vraag blijft bestaan, was Hitler alleen maar gestoord of misschien ook door bovennatuurlijke krachten bezeten? En de belangrijkste vraag is natuurlijk: wist Hitler op een of andere manier, dat wat hij deed in wezen moreel verwerpelijk was? Of was hij zich werkelijk van geen kwaad bewust?

Die vraag is misschien nog het meest verontrustend. Hoe dan ook, heel wat psychiaters hebben zich vertild aan een verklaring. Jung was een van de eerste die met Hitler bezighield. In zijn essay Wodan (1936) beweerde hij dat het Duitse volk in de jaren dertig bezeten raakte door de geest van Wodan. Het demonische kon dus ook de ziel van een volk in zijn greep krijgen, als een leider de plaats van de demon innam. Is een ziel eenmaal door de demon bezeten, dan kan het demonische twee wegen opgaan. De demon kan als een vulkanische eruptie zich een weg banen naar buiten toe en alles vernietigen wat het op zijn weg vindt. Maar het kan ook naar binnen slaan en de geest meesleuren in een spiraal van onafwendbare zelfvernietiging.

In het perspectief van het demonische waren Adolf Hitler en Jan Jacob Slauerhoff misschien wel elkaars tegenpolen. Hitler was demonisch in de zin van een bezeten vernietiger. Bezetenheid en verlies van ziel gingen bij hem hand in hand. Ook Slauerhoff  werd verteerd door een heimelijk verlangen naar zelfverlies en vernietiging, maar het demonische sloeg bij hem toch vooral naar binnen toe. Als de wereld als geheel niet vernietigd kan worden, dan is de eigen ziel het enige wat nog overblijft. All romantics meet the same fate. Elke vorm van Romantiek eindigt vroeg of laat in een proces van vernietiging of zelfdestructie. Of zoals Slauerhoff het verwoordde in zijn gedicht In memoriam mijzelf:

Ik liet geen gaven na,
Verniel wat ik volbracht;
Ik vraag om geen gena,
Vloek voor- en nageslacht;
Zij liggen waar ik sta,
Lachend den dood verwacht.

In wezen is het demonische een semi-religieus begrip dat na het verdwijnen van hel en verdoemenis in kunst en literatuur bleef voorbestaan. Zo verschoof de oorsprong van het demonische stilaan van de metafysische bovenwereld naar de spelonken van het onbewuste. Daar beleven de demonen als onbedwingbare kwelgeesten rondspoken als de verzonken restanten van een duistere wereld van gevallen engelen en boze geesten. De gedachte dat een dichter of kunstenaar in vervoering kan raken door een onbedwingbare macht en daardoor als een soort doorgeefluik de stem van iets anders kan verwoorden, iets dat groter is dan hemzelf, kwam rond 1800 ook in de filosofie sterk naar voren. Friedrich von Schelling bijvoorbeeld ging er van uit dat de ziel van de kunstenaar en de wereld of de natuur in een bepaalde geestestoestand volledig samen kunnen vallen. De natuur zag hij als een ‘Oerwil’, waarvan de kunstenaar bijna een willoos voertuig is. De wereld was eigenlijk een zichzelf producerend kunstwerk, waarbij de waarheid in de kunst pas werkelijk geopenbaard wordt.

In het spoor van dit soort redeneringen kreeg de kunstenaar de faustische trekken die Goethe zo treffend beschreven heeft. In de loop van de negentiende eeuw werd het denken over de kunstenaar ook steeds meer bepaald door het onbewuste. Een grote kracht of spanning, die van binnenuit opwelt in de ziel, zou bepalend zijn voor de inspiratie. Otto Rank, een leerling van Freud, schetst in zijn boek Der Künstler (1907) de kunstenaar als een licht pathologische figuur die de sterke neiging heeft om de eigen wil te verheerlijken. Elke kunstenaar zou volgens Rank de de werkelijkheid naar eigen beeld willen hervormen. De ware kunstenaar streeft bovendien naar onsterfelijkheid. Dit doet hij door zich te vereenzelvigen met collectieve wil van de cultuur. Wie zo over het creatieve proces van de kunstenaar spreekt, kan over het demonische niet zwijgen.

Het demonische zou een symptoom kunnen zijn van een verziekte cultuur. Maar kan een cultuur als geheel ziek zijn? In zijn beroemde studie Het onbehagen in de cultuur (1936) stelt Freud zichzelf de vraag of een cultuur neurotisch kan worden. En cultuurfilosoof Johan Huizinga wond er ook geen doekjes om. In zijn merkwaardige essay In de schaduwen van morgen (1935) begint hij met de woorden: ‘We leven in een bezeten wereld. En wij weten het. Het zou voor niemand onverwachts komen, als de waanzin eensklaps uitbrak in een razernij, waaruit de arme Europese mensheid achterbleef in verstomping en verdwazing, de motoren nog draaiende en de vlaggen nog wapperende, maar de geest geweken.’

Hitler heeft de geest doen wijken en de razernij ontketend op een haast diabolische wijze. Hij heeft zijn eigen ziektebeeld overgedragen op het Duitse volk. Maar ook met die constatering wordt het raadsel alleen maar groter. Hoe kan een heel volk – of het merendeel daarvan – zich zo laten misleiden door het gedragspatroon van één individu dat zo overduidelijk de trekken vertoont van een psychische ontsporing? Het raadsel Hitler is niet pas na zijn dood ontstaan. Ook tijdgenoten hadden al gauw door met een uitzonderlijk persoon van doen te hebben.

Hitler is niet alleen een ideaal studieobject voor de psychiatrie, hij heeft deze tak van wetenschap mede gevormd. Je kunt je zelfs afvragen of hij er zelf niet het ultieme product van was. Hitler zou een logisch voortvloeisel kunnen zijn van het freudiaanse Wenen met haar obsessie voor seksualiteit en waanzin. Maar ook het Wenen, dat volgens Karl Kraus het laboratorium was van moderniteit en vernietiging. Toen Kraus gevraagd werd waarom hij nooit iets over Hitler zei, antwoordde hij: ‘Ik zou niet weten wat ik over hem moet zeggen.’ Hitler was de blinde vlek, de zwarte zwaan, de absolute anomalie. Waar je niet over kon spreken, daar moest je over zwijgen.

Het was het Wenen van Wittgenstein, waar Hitler kunstenaar wilde worden. Het Wenen, waar voor het eerst vermoed werd dat er geen brug tussen taal en werkelijkheid mogelijk was, alleen tussen taal en taal. In het Wenen ook waar gedroomd werd over een grote zuivering die de westerse beschaving zo nodig had. Het Wenen waar de wetten van de ratio, de ethiek en de esthetica definitief werden ontkoppeld. ‘De Rede is alleen instrument van het goede, als hij in handen is van een goed mens,’ zo stelde Wittgenstein, zonder nog te beseffen dat daarmee het omgekeerde ook mogelijk werd. In deze woorden schemert het beeld door dat Goya al had voorzien aan de vooravond van de moderniteit: ‘De droom van de rede brengt monsters voort’. En tenslotte was het ditzelfde Wenen, waar Hitler zijn aquarellen schilderde, ook de stad waar de psychoanalyse de kunst zelf tot een vorm van wetenschap verhief.

In dat Wenen ontdekte de jonge Hitler, die nog droomde van het kunstenaarschap, dat hij geen kunstenaar mocht zijn. Zijn aquarellen zijn droog en schools, zijn naakten levenloos. Hitler kon het niet. Hij had het gewoon niet in zich. Zijn vernietigende woorden over de kunstacademie, waarmee hij Mein Kampf afscheid nam van dit ideaal, laten geen twijfel bestaan over de vernietigingsdrang die dit diepe trauma bij hem teweeg heeft gebracht: ‘De Academie? Een stelletje, fossiele ambtenaren en bureaucraten zonder enig begrip. Stompzinnige regenten zijn het. Die hele Academie zou men moeten opblazen!’ Zijn afkeer van de academie vertaalde zich later in de vloek waarmee de gehele moderne kunst als Entartete Kunst in de ban werd gedaan. Deze ontaarde kunst was in feite het spiegelbeeld van Hitlers eigen beperkte talent om op kunstzinnig gebied iets nieuws te creëren. Maar zijn talent voor vernietiging mocht er zijn. Dat moet wellicht in die donkere kroegen in Wenen al duidelijk zijn geweest.