De ondenkbaarheid van de dood

‘Ter Braak spreekt over het toelaten der relative-
rende doodsgedachte in ons denken. Van Duinkerken consta
teert: “Onderwijl moffelt hij handig het andere element weg, 
dat geenszins nihiliseert, doch veroorzaakt: het onto
logische element .. , hij zwijgt onderwijl over de psychologische onmogelijkheid om een ‘absoluterende zijnsgedachte’ 
uit te bannen. Dat is orakeltaal, gesproken uit de behoefte om 
iets terug te zeggen, om iets gevaarlijks met gelal te bezweren. 
Het betekent niets. Ontologisch zijn “dood: en “zijn” geen 
tegenstellingen.’

Aldus H.A. Gomperts in zijn pamflet Catastrofe der scholastiek, dat in 1939 verscheen als een speciaal nummer van het tijdschrift De Vrije Bladen. De nog piepjonge vrijdenker Gomperts opent in deze tekst een frontale aanval op het scholastieke denken van de katholieke reus Anton van Duinkerken. Eigenlijk is het meer een hartstochtelijke verdediging van Gomperts eigen idool: Menno ter Braak. Van Duinkerken had het gewaagd het laatste essay van Ter Braak De nieuwe elite met ‘onzindelijke redeneermethoden’ de grond in te boren. ‘Onzindelijk’ omdat het redeneren van Van Duinkerken niet deugde. Hij gebruikte de wapens van ‘een middeleeuws arsenaal dat thomistische scholastiek heet’. Maar 
hij voerde die wapens alleen maar om terloops te imponeren. Van Duinkerken zou niet in stat zijn om de ‘verfijnde techniek, die de knappe 
constructeur Thomas in zijn terminologie heeft gelegd, gebruik 
te maken.’

Het scholastieke denken was een vorm van bedrog, aldus Gomperts. De catastrofe van de scholastiek kondigt zich aan in haar merkwaardige voorliefde voor onderscheidingen. Alles werd onderscheiden. geabstraheerd en vervolgens aan elkaar gelijk  gemaakt in een soort juridische vorm van redeneren, waarna steeds meer onderscheidingen nodig waren, zodat de feiten uiteindelijk het onderspit moesten delven. Tegenover dit juridisch vervalsen van de feiten (het zogeheten ‘jurisme’) stelde Gomperts de eerlijke manier van redeneren die Ter Braak in praktijk bracht. Dat was een redeneren op basis van de feitelijke verschillen in de werkelijkheid zelf. Die redeneertrant noemde hij ‘historisme’. Met jurisme werd de werkelijkheid geweld aangedaan. Met historisme kon je de werkelijkheid onder ogen zien. De dingen gebeurden nu eenmaal  zoals ze gebeurden. Los van allerlei reigieuze vooronderstellingen over een oorzaak in een ver verleden of doel in een verre toekomst.

Zo ook dus met de dood. Ter Braak had beweerd dat de dood de dood is en niets anders. De illusie van het voorbestaan van de ziel had slechts gediend als hypotheek van christelijk moraal. Nu het christendom failliet was, ging het erom de feiten eerlijk onder ogen te zien. Zonder God en een hiernamaals kon de mens alleen nog schipperen door steeds beslissingen te nemen op korte termijn, waarbij de morele verworvenheden van het failliete christendom als leidraad konden blijven dienen. Rechtop in de wind dus, zonder de illusie van een hiernamaals. Dat is de honnête homme van Ter Braak. Hij kiest voor het goede, terwijl hij er niks voor terug krijgt.

Volgens Anton van Duinkerken daarentegen was de hiernamaals-verwachting van het christendom niet bepalend geweest voor de moraal van gelijkheid. De christelijke naastenliefde en de liefde tot God ontstonden primair uit deemoed, overgave en zelfverloochening, kortom, uit het vertrouwen dat God zelf zich als liefde in de wereld geopenbaard heeft. Wie dat geloofde gaf zijn hart weg, maar nam daarmee geen levensverzekering voor een leven in een hiernamaals. Aan dat tegenargument van Van Duinkerken ging Gomperts in zijn repliek voorbij. Alle pijlen werden gericht op het scholastieke redeneren, waarmee de dood als dood werd ontkend en de ondenkbaarheid van de dood ten onrechte werd opgevoerd als een argument dat pleitte voor het godsgeloof. Anton van Duinkerken vond immers dat Ter Braak te gemakkelijk voorbijging aan de psychologische onmogelijkheid voor de mens om de dood ook daadwerkelijk als dood onder ogen te zien.

Van Duinkerken had er toen nog geen weet van, dat decennia later de Britse kunstenaar Damien Hirst een dode haai zou laten prepareren in formaline en als kunstwerk in een soort groot aquarium in een museum tentoon zou stellen. Dat kunstwerk wordt tegenwoordig alom beschouwd als een icoon van de hedendaagse seculiere cultuur. De mens heeft moeite om zijn eigen dood als dood onder ogen te zien. Een dode haai, die levend lijkt te zijn maar dat niet is, roept dit ongemakkelijke gevoel bij uitstek op. Het is de agonie van de seculiere mens, een sublieme gewaarwording die je als het nulpunt van de religieuze ervaring kunt opvatten. Een religieuze ervaring zonder religie wel te verstaan.

Tegelijk markeert deze gewaarwording ook het nulpunt van het nihilistische denken. Kijkend naar de haai van Damien Hirst ziet de hedendaagse mens zichzelf in de meest kale gedaante. Dood is dood. Meer is er niet. Hij hoort andermaal de eerlijke woorden van Ter Braak. Maar had Ter Braak ook gelijk door de dood enkel nog als dood te zien? In deze situatie, kijkend naar dit kunstwerk, zou de hedendaagse museumbezoeker  – als het aan Van Duinkerken had gelegen –  ‘de psychologische onmogelijkheid moeten ervaren om de absoluterende zijnsgedachte uit te bannen’. Damien Hirst noemde zijn kunstwerk net even anders, maar het komt op hetzelfde neer: The Physical Impossebillity of Death in the Mind of Someone Living. Wie heeft er gelijk, Ter Braak of Van Duinkerken? Volgens Gomperts speelde Van Duinkerken vals met zijn scholastieke manier van redeneren. Zo schrijft hij in Catastrofe der scholastiek:

‘Aangenomen nog, dat de psychologische 
onmogelijkheid, om een gedachte uit te bannen, impliceert, dat 
de inhoud van die gedachte in de realiteit voorkomt (gerede
neerd dus op de basis van het thomistisch boerenbedrog, gen
aamd: ontologisch realisme), is het duidelijk, dat juist dit 
ver-oorzaken een door het nihiliseren achterhaald jurisme is 
en dat het geheel niets te maken heeft met wat erop volgt: 
geen doodsgedachte zou denkbaar zijn zonder levensbewust
zijn. Welja! Met de ‘ontologie’ het begrip ‘zijn’ introduceren, dat niet alleen bij Aristoteles en Thomas, maar ook in 
elke filosofische terminologie heel wat meer dan dood en leven 
omspant, vervolgens ‘zijn’ door ‘leven’ vervangen, specu
lerend op een weinig exact spraakgebruik, dat is niets dan een ondeugdelijke poging tot smokkelarij.‘

Die redenering liegt er zo te zien niet om, maar ik vraag me af of hij ook klopt. Verzint de mens zich een hiernamaals uit angst voor de dood of is de doodsangst het ultieme bewijs dat het hiernamaals toch niet zo’n gekke gedachte is?  Volgens Gomperts smokkelt Van Duinkerken met de termen van zijn redenering, zodat zijn betoog ontaardt in een syllogisme. Kijk maar, we zijn bang voor de dood, daarom is er leven in hiernamaals. Het gelijke wordt als conclusie opgevoerd terwijl het al als premisse naar binnen was gesmokkeld.

Maar is dat wel zo? Of beter gezegd: doet dit er überhaupt wel toe? Volgens mij laat Gomperts zich vangen in het net van schijnredeneringen, dat Van Duinkerken ten onrechte gespannen heeft over de kernvraag die hier aan de orde is: Is dood dood? Of is er meer? Die ultieme vraag beantwoord je niet door een scholastieke redenering – daarin heeft Gomperts gelijk – maar je kunt de urgentie van die vraag ook niet wegnemen door het onzindelijke karakter van de scholastieke redeneertrant aan de kaak te stellen, en daarmee de valse poging om het grote verschil tussen dood en leven te nivelleren in een kunstig gegoochel van scholastieke termen.

De ideeën van Menno Ter Braak hebben school gemaakt in het naoorlogse Nederland, maar dat wil niet zeggen dat hij achteraf bezien in alles gelijk had. Ter Braak kreeg voor de oorlog weinig weerstand onder Nederlandse intellectuelen, omdat maar zeer weinig mensen Nietzsche echt gelezen hadden. Na de oorlog zette de secularisering zich voort. Processen als ontzuiling en emancipatie hebben een hele generatie in de jaren zestig razendsnel van wereldbeeld doen wisselen. Religie werd een exclusief domein voor dominees, sterker nog voor dummy’s. Het werd iets doms. Iets dat je maar beter niet bekritiseerde, iets dat hooguit bestond om er de draak mee te steken. Zo werd Nederland definitief een land voor nuchtere pragmatici, die zich na het afscheid van domineesland – dat niemand ooit zelf had genomen – pijnlijk gingen generen voor grote woorden en tenslotte zelfs voor ideologische vergezichten.

De religie mag dan stilaan verdwijnen, toch blijft het verlangen naar religie bestaan. Grote woorden kun je wel afschaffen, maar niet het verlangen waar ze altijd van hebben geleefd, heeft Frans Kellendonk ooit eens beweerd.  Menigeen blijft nog altijd deep down de illusie koesteren dat er meer is na de dood, ondanks alle schijnredeneringen om die illusie in stand te houden, en scherpzinnige weerleggingen van dit vrome pleidooi voor een oude gedachte. Menigeen ervaart meer dan ooit de fysieke onmogelijkheid om zich de dood ook inderdaad als dood voor te stellen. Zo komt als laatste paradox de conclusie in beeld, die Ter Braak met zijn fascinatie voor de schijnbare tegenspraak bedacht had kunnen hebben: Hoe doder de dood wordt, des te ondenkbaarder wordt de gedachte dat de dood niets anders kan zijn dan dat.