Al weer zo’n maand of twee, drie ben ik mij aan het verdiepen in het fenomeen Adolf Hitler. In mijn werkkamer stapelen de boeken zich op die ik inmiddels verzameld heb. Over Hitler zijn hele bibliotheken volgeschreven, maar wonderlijk genoeg lijkt dit onderwerp anno 2020 niet echt in de mode. De meeste boeken over hem zijn tegenwoordig antiquarisch voor een habbekrats te koop. Of we dat nu leuk vinden of niet, Hitler is een cliché geworden. Of beter gezegd: een archetype.
Dit archetypische beeld is losgeweekt van de persoon Hitler en een eigen leven gaan leiden. Het beeld staat inmiddels voor heel iets anders: het absolute kwaad, de onontkoombaarheid daarvan, de fatale attractor die als de rattenvanger van Hamelen onschuldigen in het ongeluk stort en al het kwaad van de wereld naar zich toe trekt, de geesteszieke tiran die een golf van menselijk lijden over de wereld uitstort… en ga zo maar door.
Ondertussen kruipt Hitler elke dag meer in mijn gedachten. Soms denk ik wel eens, wat moeten de mensen wel denken: ‘Gaat het wel goed met die jongen?’ Nog even en ik zie Hitler overal, alsof hij zomaar weer de hoek om komt lopen, zoals in de film Er ist wieder da! Je moet ook oppassen om niet overal gelijkenissen met Hitler te gaan zien. In de waanzin van Donald Trump bijvoorbeeld, of in het narcissme van Thierry Baudet…. een foute vergelijking is zomaar gemaakt en voortaan ben je lijstduwer in plaats van lijsttrekker. Hoe dan ook, het fenomeen Hitler werp nog altijd zijn schaduwen over wereld. Toch zijn weinigen er zich van bewust hoe lang die schaduwen wel niet zijn.
Dat was in de jaren dertig wel anders. Van de week ben ik begonnen met het herlezen van het boek In de schaduwen van morgen van Johan Huizinga. Eigenlijk zou je dit boek elk jaar opnieuw moeten herlezen, al was het maar omdat het nog altijd actueel is, misschien zelf steeds actueler wordt. Huizinga schreef het in 1935, twee jaar nadat Hitler aan de macht kwam en het was in veel opzichten een profetisch boek, want Huizinga voorspelt de ramp waar het nazisme op uit zou lopen. Alleen al de openingszin bevatte een voorspelling:
‘Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het. Het zou voor niemand onverwacht komen, als de waanzin eensklaps uitbrak in een razernij, waaruit deze arme Europese mensheid achterbleef in verstomping en verdwazing, de motoren nog draaiende en de vlaggen nog wapperende, maar de geest geweken.’
In 1999, het jaar waarin de hele wereld in de ban was van de komende millenniumwende heeft de redactie van het toenmalige periodiek PRAKTIKABEL deze beroemde openingszin van Huizinga voorgelegd aan een aantal prominente Nederlanders. De woorden moesten als inspiratiebron dienen voor een preek voor het nieuwe millennium. Deze preken zouden in januari 2000 in de Grote Kerk van Leeuwarden vanaf de kansel worden uitgesproken. Maar het is er nooit van gekomen. Hoewel er positieve reacties binnenkwamen van bevlogen mensen als pater van Kilsdonk S.J. en Louis le Roy was er uiteindelijk toch te weinig animo. Jaap de Hoop Scheffer, Hans van Mierlo en tal van andere politici, schrijvers en kunstenaars waren om verschillende redenen verhinderd.
Het boek In de schaduwen van morgen werd een paar jaar geleden opnieuw uitgegeven. Uitgeverij Aspekt vond het tijd de klassieker te laten bewerken en van een nieuwe inleiding te voorzien. Dat werd gedaan door George Harinck, hoogleraar geschiedenis aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Kennelijk had het boek ook voor hem nog altijd – of wellicht wederom – een actualiteitswaarde. Het zijnniet fascisme of nationalisme die nu de schaduwen van morgen vormen, maar wel de beklemmingen van het neoliberalisme, die de mens reduceert tot een robot in dienst van de economische groei en alle morele waarden daaraan ondergeschikt lijkt te maken. De onderwerping als lustbron, dat was het adagium van het fascistisch sadomasochisme. Maar de onderwerping aan het primaat van de economie is de hedendaagse SM, waar de mens zich lustvol aan overgeeft.
Vooral wat Huizinga te berde brengt over de metafysische dimensie van de cultuur is belangwekkend. Het is de vraag, zo stelde hij, ‘of eenige hooge cultuur stand kan houden zonder een zekere mate van oriënteering op den dood.’ Het zoeken naar een antwoord op de grote levensvragen is een verdwijnend fenomeen aan het worden. Dat proces begon toen de moderne tijd zijn intrede deed. Metafysica en transcendentie werden steeds meer ingekapseld door een wereld van functionele rationaliteit en economisch winstbejag. De enige filosofie die nog lange tijd stand hield was de levensfilosofie, maar daarin werden de oude existentiële vragen over goed en kwaad, over lijden en dood, stilaan verdrongen door een vitalistische verheerlijking van het leven zelf. De twintigste eeuw kende misschien wel een teveel aan vitaliteit. Het was een tijd die in een te hoge mate doorbloed was met het leven. In het pure existeren werd de zin van alles gezocht, zelfs de zin van het kwaad en het lijden.
Die onderneming leidde al gauw tot de ontkenning van het kwaad en een onvermogen om het menselijk lijden te aanvaarden als iets dat eigen is aan het bestaan. Toen Nietzsche het christendom aan de kant schoof, bleef er een vacuüm achter waarin vragen omtrent de oorsprong van het kwaad en de zin van het menselijk lijden in zichzelf gingen rondtollen. Desondanks bleven christelijke noties over het kwaad en het lijden vaak heimelijk voortbestaan of kwamen in een seculiere gedaante opnieuw tot leven. Toch is er in de moderne tijd weinig begrip meer voor het bestaan van het absolute kwaad, laat staan voor de vraag waarom het kwaad in de wereld is terechtgekomen. Met kwantumcomputers kunnen we straks alles verklaren, maar nooit de vraag beantwoorden waar het kwaad voor nodig was toen de wereld ontstond. We leven niet in ‘de best mogelijke van alle mogelijke werelden’, zoals Leibniz dacht.
Er zou best een beter universum mogelijk zijn geweest, waarin het kwaad niet in voorkwam. Een wereld zonder pijn en lijden. Waarom niet? Waarom moest het een wereld worden met zoveel ellende, haat en heksenpijnen. Vooral het lijden van onschuldige kinderen is iets onbegrijpelijk. Het christendom heeft de verklaring voor dat probleem gezocht in een God die straft of in een God die liefheeft, maar altijd weer bleef er iets wringen. Of je komt uit bij een schuldig aanvaarden van het menselijk lijden, dat door een almachtige, maar in feite sadistische God wordt aangericht. Of je komt uit bij een God die zelf lijdt en daardoor niét almachtig is. Wie nadenkt over het probleem van het kwaad komt linksom of rechtsom altijd weer uit bij de vragen van Job. Maar de moderne tijd kent geen Job meer. Zijn vragen zijn verstomd toen de machines voor ons gingen denken.
Zo werd het moderne leven steeds meer opgevat in termen van strijd en overleving, the survival of the fitest, de oerwet van de natuur zelf. Daar komt nog bij dat het begrip ‘levensstrijd’ zich steeds meer heeft verplaatst vanuit het persoonlijk geweten naar het domein van de openbaarheid: de samenleving, de politiek, de cultuur. Juist door die categorieverschuiving van het leven als strijd is het ethisch gehalte van het bestaan grotendeels vervluchtigd. De levensstrijd werd voortaan als een lot of een plicht aanvaard. Ethisch besef werd zoiets als een politieke overtuiging of een ‘cultuurtaak’. Maar deze struggle for life, die zich voortaan op alle terreinen afspeelde, had geen verankering meer in een mensvisie of een innerlijk leven. Wat aan verklaringsruimte voor het kwaad en het lijden overbleef werd ingenomen door het noodlot. De metafysica maakte plaats voor de filosofie van het casino. Shit happens. De een krijgt de ellende op zijn dak en de ander niet.
Maar het christelijk begrip van het kwaad en het lijden was juist gebaseerd op de afwijzing van iedere vorm van lotsbesef. Het christendom kende nooit een amor fati. Er bestaat geen christelijk noodlot waaraan de mens in totale onmacht is overgeleverd. Het kwaad had een plaats in de metafysica. Het lijden bood een mogelijkheid om zich te verzoenen met God. Wanneer het lijden als een noodlot wordt gezien, ontstaat vroeg of laat een levenshouding die het lijden tot elke prijs wil ontvluchten of ontkennen. We leven dan ook in een wereld van pijnbestrijding en euthanasie. Maar daarmee wordt er geen oplossing geboden voor de kernvraag van het menselijk bestaan: de vraag waarom het kwaad en het lijden er überhaupt zijn. Elke vlucht voor het lijden mondt uit in apathie. Alleen als het lijden als iets wezenlijks in de mens zelf wordt aanvaard, kan er een consequente houding ontstaan waarin de mens ook het lijden van anderen wil verzachten en het kwaad wil bestrijden.
Omgekeerd is het zo dat juist het christendom eeuwenlang zichzelf heeft verloochend door het menselijk lijden op te vatten als iets onvermijdelijks, iets dat theologisch te legitimeren valt. ‘God heeft het in zijn ondoorgrondelijke wijsheid zo gewild.’ Zoiets zeg je niet tegen iemand die lijdt. ‘Troost je met de gedachte dat er een eeuwig leven is na de dood.’ Dat zijn obscene woorden als ze worden uitgesproken tegenover een moeder die zojuist haar enig kind heeft verloren. Juist de christelijke legitimering van het kwaad en het lijden hebben maar al te vaak een alibi geboden om niet daadwerkelijk iets te doen om het kwaad te bestrijden en de ellende te verzachten. In haar boek Lijden (1973) verwoordt de theologe Dorothee Sölle het als volgt. ‘Bijna alle christelijke interpretaties echter loochenen de onderscheiding tussen het lijden dat wij kunnen beëindigen en een lijden dat wij niet kunnen beëindigen.’
In de schaduwen die Hitler nog altijd over de wereld werpt is ook het denken over het kwaad en het lijden intrinsiek van gedaante veranderd. Hoe? Dat is de vraag. De enige die het zou kunnen weten, is Hitler zelf. Als hij weer op zou duiken in deze wereld, zou hij het meteen zien en zich hogelijk verbazen dat wij het niet zien.