Terug naar Mexico City

Café Mexico zat wel degelijk op de Zeedijk ook, dat café was van mijn tante en is eind jaren 70, begin jaren 80 gesloten vanwege de drugsoverlast. Mijn tante woonde boven het café en ik heb daar elk weekend uit het raam gehangen kijkend naar beneden. Het café stond bekend om het feit dat ze er een chimpansee hadden die er los liep.

Deze reactie ontving ik gisteren van Michael v.d. Hulst. Café Mexico City bevond zich dus toch op de Zeedijk. Vandaar mijn verhaal over Camus in Amsterdam vandaag nog maar eens opnieuw.

***

Hier zat op een avond in 1954 Albert Camus in een van de talrijke cafés in gesprek met een Nederlandse geleerde leeftijdgenoot. Dat gesprek zou de bron worden voor een van Camus’ beroemdste romans, La chute van 1956 die gesitueerd is in dit oude stuk van Amsterdam. Ik had altijd de neiging gehad de gesprekspartner van de hoofdfiguur van De val als een fictioneel personage te beschouwen: tot ik in 2000 werkte aan een Camus-nummer van het tijdschrift Raster waarvan ik redacteur ben. Voor dat nummer werd ook een bijdrage geschreven door de door mij zeer bewonderde Leidse oud-hoogleraar Frans en Camus-kenner S. Dresden. Hij schreef een indringend stuk over La chute en omdat hij een heer van de oude stempel was, wilde hij dat graag met mij bespreken, bij een kopje koffie in Krasnapolsky. Door de rook van zijn eeuwige sigaret heen zei hij daar ineens: ‘Je hebt toch wel begrepen dat de man die daar met hem in die bar zat, bij de Zeedijk, dat ik dat was.

Aldus Willem van Toorn in het boek De stad van Het Oosten. Het verhaal van een woningbouwvereniging (2008). Ik las dit onlangs tot mijn verbazing. Ik had dit verhaal nooit eerder gehoord. Ook Willem van Toorn moet professor Dresden verbijsterd hebben aangekeken, toen die haast tussen neus en lippen vertelde dat hij Camus in die kroeg had ontmoet en dus de gesprekspartner was van de hoofdfiguur in La chute. Camus was in 1954 nog geen Nobelprijswinnaar. Pas drie jaar later werd die aan hem toegekend, waarbij La chute waarschijnlijk een doorslaggevende rol heeft gespeeld. Drie jaar daarna, in 1960, zou Camus omkomen bij een verkeersongeval. In 1954, zo laat Willem van Toorn weten, had Camus in Den Haag een lezing gehouden voor de jubilerende Haagsche Boekhandels Vereeniging. De tekst van die lezing werd  onlangs teruggevonden in een archief in Den Haag. Na afloop had Camus ‘geen zin gehad de aanwezige officiële Franse vertegenwoordigers te ontmoeten – vanwege de situatie in Algerije, waar hij was geboren en, waar Frankrijk een koloniale oorlog voerde – en hij had aan Dresden gevraagd of ze niet naar Amsterdam konden ontsnappen. Daar hadden ze lang in een bar bij de Zeedijk zitten praten.’

Het is een mooi verhaal, maar helemaal volledig is het niet. Café Mexico City bevond zich niet op de Zeedijk, zoals ik zelf eerder vermoedde. Anthonie van den Buuse heeft naspeuringen gedaan in het Gemeentearchief in Amsterdam, in het dagblad Trouw van 22 januari 2005 werd hiervan melding gemaakt. Het betreffende café, zo ontdekte hij, bevond zich destijds in de Warmoesstraat op nummer 91, net om de hoek van de Zeedijk, maar wel midden in de hoerenbuurt, vlak achter het Ouderkersksplein. Dit café heette destijds Mexico City. Eigenaresse was de weduwe Gallego-Van Dam. ook Huub Beurskens schreef onlangs in het tijdschrift Terras een artikel over de kroeg Mexico City die zich destijds bevond in de Warmoestraat. Daarin laat hij ook foto’s zien van de situatie toen en nu.

***

‘Op het Damrak klingelt het belletje van de eerste tram door de vochtige lucht en kondigt het ontwaken van het leven op de uiterste rand van Europa aan, waar op dat ogenblik miljoenen mensen, allen mijn onderdanen, moeizaam en met een bittere smaak in hun mond hun bed uit kruipen, om met een vreugdeloos hart naar hun werk te gaan. Dan zwerf ik in gedachten boven dit werelddeel, dat aan mijn wil onderworpen is, zonder dat de mensen het weten, ik drink met volle teugen deze nieuwe dag als absint in en dan, dronken van gemene woorden, ben ik gelukkig, dan ben ik gelukkig, zeg ik u, en ik verbied u ook maar één ogenblik te geloven, dat ik niet gelukkig ben, tot stervens toe gelukkig! 0 zon, 0 strand, 0 eilanden onder de passaat, 0 voorgoed vervlogen jeugd, wat maakt de herinnering er aan een mens diep wanhopig!’

Aldus Jean Baptiste Clamence aan het slot van de roman La chute (1956) van Albert Camus. Plaats van handeling: Café Mexico City,  in de jaren vijftig een beroemd café. Hier vonden ook live-concerten plaats en er werd gedanst. De plek kreeg ook een plaats in het boek van Simon Vestdijk De dokter en het lichte meisje en in veel van Carmiggelts Kronkels. Camus kwam er in 1954 bij een bezoek aan Amsterdam.  Maar ook Jacques Brel belandde hier een paar jaar later aan de hand van Ernst van Altena.

Het was eind jaren vijftig een beetje een cultcafé, the place to be, misschien wel mede door het boek van Camus. Hoe dan ook, het café inspireerde Jacques Brel tot zijn chanson Amsterdam. De roman La chute speelt zich af in ‘de rosse buurt’, zoals die in die jaren eruit zag. Exotische vrouwen achter de ramen: ‘Op het naakte lijf dalen de goden neer, de eilanden schuiven als schimmen voorbij. De palmen in de wind lijken op een warrige haardos. Probeer het eens’. Camus schrijft over het brakke water in de gracht en de duiven die alsmaar rondvliegen in de lucht. Maar ook Ons’ Lieve Heer op Solder wordt genoemd.Veel passages van La chute brengen teksten van Brel in herinnering, ook andere chansons dan alleen Amsterdam. Voor Brel moet dit boek een bron van inspiratie zijn geweest.

Jean-Baptiste Clamence lijkt verlost te zijn als hij over het Damrak loopt. Niet toevallig is hij naar Johannes de Doper genoemd. Hij lijkt als eerste mens verlost te zijn, nadat God is dood verklaard, maar deze verlossing heeft wel een hele hoge prijs. Clamence moet als boetedoend rechter diep door het stof alvorens hij opnieuw tot leven kan komen. Wat dan van zijn leven overblijft is slechts een magere schaduw van het succesvolle bestaan dat hij ooit heeft geleid. Zijn eigen demasqué is een telkens herhaalde openbare biecht die tegelijk een aanklacht is van de Ander, van elk mens wel te verstaan. Want Clamence is niet zomaar een mens. Zijn aanklacht gaat ons allen aan.

Na de pijnlijke ervaring van schuld, toen hij geen hulp bood aan de vrouw die zich verdronk in de Seine, is hij een aan martelend zelfonderzoek begonnen. Zijn drang om te excelleren was in wezen het verlangen om zijn eigenwaarde te bevredigen en de hoge dunk van zichzelf bevestigd te zien. Al die kasten vol boeken en voorgewende menslievendheid, het was een vertoning geweest van ijdelheid. Zelfs als hij een blinde hielp met oversteken, nam hij na afloop even zijn hoed af. Door voortdurend in zijn herinnering te wroeten had hij uiteindelijk ingezien dat hij door zijn bescheidenheid briljant was geworden, door zijn nederigheid vooruit was gekomen en door zijn deugdzaamheid het vermogen had verkregen om te overheersen en te onderdrukken.

Want elk mens wil een heerser worden over een slaaf, en elke slaaf is altijd nog heerser over zijn eigen slaaf. Alleen de bittere conclusies van Hegel resteren nog, als de mens de maker wordt van zijn eigen geschiedenis. De clementie van Clamence is het enige wat de mens nog rest, nu het geloof in een verlossende God gelijk staat aan zoiets als brandende sneeuw. Clamence gelooft niet. Hij heeft niets op met het christendom, behalve dan die eerste christen aan het kruis, die eerlijk was tot het laatst. ‘God waarom hebt Gij mij verlaten?’ Maar Lucas was de eerste evangelist die deze pijnlijke woorden al schrapte uit de gecanoniseerde tekst. Hoeveel zonden worden er niet in naam van Christus begaan?

Onder het mom van de charitas streeft ook menig christen naar aanzien en ijdelheid. Elke godsdienst is in de ogen van Clamence in feite een vorm van witwasserij. We zijn allemaal even grote aasgieren en er is niemand die ongestraft blijft. Een mens kan alleen nog anderen beschuldigen om zijn eigen schuld te ontlopen. Maar dat is uitstel van executie. Op een dag komt iedereen langs een brug waar een vrouw in het water springt. Vluchten kan niet meer voor het oordeel. Dat wil zeggen: het oordeel van anderen want een Laatste Oordeel bestaat niet meer. Elke dag wordt Christus opnieuw gekruisigd. Elke dag ook vind het Laatste Oordeel plaats.

Het nog altijd vermiste paneel van De rechtvaardige rechters ( zie: hier)

Het paneel van Jan van Eyck, dat de boetedoend rechter in de kast heeft staan is de metafoor voor een schijnverlossing, die Clamence voor zichzelf heeft gecreëerd. In laatste instantie is hij een toneelspeler. Alleen op het toneel en in een voetbalstadion voelt hij zich even vrij van schuld. Ook hier klinken de eigen passies van Camus door in die van Clamence. Camus hield als geen ander van toneel en voetbal. In het stadion en in de schouwburg gaat Clamence voor even geheel op in het spel, zoals hij vroeger het leven en de liefde als een spel speelde, bij de vrouwen die hij bedroog met zijn ingestudeerde verhalen.

De verlossing, die hij nu gevonden heeft in zijn nieuwe toneelspel, werkt for the time being. Hij weet dat hij de mensen en zichzelf niet echt kan bevrijden. Want op zekere dag zullen de nieuwe heersers komen, waaraan zij zich opnieuw als slaven zullen onderwerpen. Zij kunnen de nieuw verworven vrijheid niet aan. Het leven zonder God is een te zware last. Er zijn geen heilige wetten meer. De rechters oordelen, maar vergeven niet. Rechtvaardigheid kent geen grond meer. De deugd verliest zich in eigenbelang en de liefde verstrikt zich in eigenliefde.

Je kunt deze roman op verschillende manieren duiden. Als een vlijmscherpe analyse van het morele bankroet van de mens na de dood van God, dat wil zeggen: de mens na Auschwitz, maar ook als de proef op de som voor de fundamentele gespletenheid van de menselijke existentie. Je kunt het boek zelfs lezen als een parodie op het christendom. Want de bekentenissen van Clamence herinneren wel heel sterk aan de Belijdenissen van Augustinus. In het eindeloos zelfonderzoek blijft niets in zichzelf gespaard. Hier keert een mens zich volledig binnenste buiten, zoals voorheen alleen Augustinus had gedaan. Camus was een groot kenner van Augustinus. Zijn proefschrift was aan hem gewijd. Zijn boetedoend rechter  loopt in de voetsporen de Belijdenissen van deze oude kerkvader, bij wie schuld, liefde en verlossing centraal stonden.

Clamence vertelt over de oorlog, toen hij terugkeerde naar Noord-Afrika, waar hij zich tot paus liet kronen een gevangenkamp. Na deze pauskroning mag hij het water verdelen onder de dorstigen in het kamp, maar hij drinkt zelf het water van een stervende, omdat hij zijn eigen leven uiteindelijk van meer belang acht dan degene die ten dode is opgeschreven. Het verhaal lijkt een schrijnende aanklacht tegen Pius XII die met zijn uiteindelijk zwijgen over de Holocaust ook een pragmatische afweging maakte. Maar de liefde en de rechtvaardigheid kennen de wetten van de boekhouding niet. Iedereen is schuldig die de onvoorwaardelijke liefde niet tot het einde toe in praktijk weet te brengen. Slechts dan is er wellicht ooit rechtvaardigheid op deze wereld mogelijk. Maar de mens, die dat kan volbrengen, moet opnieuw geboren worden.

Telkens weer doemt het beeld op van een mens die schuldig is tot op het bot. Alleen een God zou hem nog kunnen redden, maar die is er niet. La chute gaat over de hedendaagse crisis van de liefde en de deugd. De eigenliefde overwoekert de deugd. Er is geen liefde zonder eigenbelang. De amor sui is het noodzakelijk fundament voor de amor proximi. Dat geldt al voor de eerste genegenheid van de zuigeling voor zijn moeder. Voor Augustinus ging het zondebesef zelfs zo ver dat ook de zuigeling zondig was.

De mens is al bij geboorte met schuld beladen en alleen door zijn hart tot de onvoorwaardelijke liefde van God te richten is een verlossing mogelijk. Door de genade die hem dan wellicht ten deel valt. Maar Clamence kent geen genade. God was ooit de zekering die er voor zorgde dat er geen kortsluiting kwam tussen liefde en eigenliefde. De mens diende van de mens te houden in God, en niet van het goddelijke in de mens. Of in de woorden van de boetedoend rechter die kantoor houdt in de Warmoesstraat:

Neen, je kunt niet zeggen, dat het medelijden niet meer bestaat, waarachtig niet, grote goden, we praten over niets anders meer. Alleen is het nu zo, dat we niet meer aan vrijspraak doen. Boven het dode lichaam van de onschuld woekeren de rechters voort, rechters van alle landen en alle rassen, in naam van Christus, in naam van de Anti-Christ. Daar is trouwens geen enkel verschil tussen, zij vinden elkaar terug in de malcomfort. Weet u wat er hier in de stad met een van de huizen is gebeurd, waarin Descartes zijn toevlucht had gevonden? Dat is op het ogenblik een gekkenhuis: Daar ziet u op het ogenblik niets anders meer dan achtervolgingswaan en volslagen waanzin. Uiteindelijk zullen wij daar ook nog wel eens terechtkomen. U merkt wel, dat ik niets ontzie, maar u denkt er net zo over, dat heb ik wel gemerkt. Omdat we nu eenmaal allemaal rechters zijn, zijn we automatisch ook allemaal schuldig in elkaars ogen. Op onze eigen weerzinwekkende manier spelen we allemaal een beetje voor Christus, stuk voor stuk worden we aan het kruis genageld en uiteindelijk weet niemand de waarheid. Zo zouden de zaken er tenminste voor ons uitzien als ik, Clamence, geen uitweg had gevonden. Ja, ik heb de enige juiste oplossing gevonden, de waarheid mag ik wel zeggen.