Vannacht droomde ik dat ik een vlinder was. Ik ben er altijd vanuit gegaan dat vlinders geen weet hebben van hun bijzondere vermogen om te vliegen waarheen zij maar willen. Wonderlijk genoeg was ik me dat vannacht wèl bewust. Sterker nog, ik was me bewust dat ik droomde. Ik wist dus dat ik eigenlijk helemaal geen vlinder was, maar een mens die droomde dat hij een vlinder was. Ik was in mijn droom getransformeerd in iets anders dat tegelijk toch ook mezelf was. Vreemd, dacht ik, als ik weet dat ik droom en dus niet écht vlieg, waarom ben ik er dan zo zeker van dat ik vlieg? Is het wel vliegen wat ik hier doe? Toch was over dat laatste was geen twijfel mogelijk. Ik bewoog mijn vleugels, steeg op, daalde neer, ruste uit op een bloem en vloog weer verder.
Alles was licht geworden. Alle zwaarte leek uit de wereld verdwenen. En terwijl ik mij verheugde op dit vlinderachtig bestaan, waarvan ik diep in mijzelf wist dat het slechts van korte duur zou zijn, dacht ik terug aan de zwaartekracht die mij straks weer in zijn greep zou krijgen. Ik vroeg me af hoe ik mij dit vlinderbestaan zou herinneren als ik weer wakker zou zijn. Zou ik ernaar terugverlangen of niet? Misschien zou ik wel blij zijn weer met beide benen op de grond te staan. En terwijl ik mijn vlindergedachten zo liet gaan, vloog ik hoger en hoger tot de wind mij meenam naar een oord, waarvan ik helaas geen beelden meer in mijn geheugen terug kan vinden.
Bovenstaande foto is genomen in de vlindertuin van het Dierenpark in Emmen. Het is juli 1987 en ik ben 39 jaar. Ik lijk een beetje te dromen, dromen met de ogen open. Mijn blik is naar binnen gericht. Sindsdien heb ik iets met vlinders. Elke zomer spel ik alle pagina’s van de Leeuwarder Courant, tot in de kleinste berichten, zodat ik alles te weten kom over ballonvaarten, skûtsjes, kaatspartijen, de woekering van een vreemd kruid in de sloten van Gaasterland, maar vooral over zeldzame vlindersoorten die zomers in Friesland telkens weer opduiken. Vlinders hebben mij teruggebracht naar de natuur. Ik hou van vlinders. Dat vluchtige, ongrijpbare. Kwetsbaar en tegelijk ongenaakbaar. Ik zou een vlinder willen zijn. Voor altijd voor het leven op de vlucht.
Schrijven is een woord en zoals alle woorden die ik schrijf bedoeld ter verduidelijking. Voor wat meer licht in de duisternis. Ik schrijf voor de duidelijkheid die het schrijven overbodig maakt. Woorden zijn vlinders die ooit rupsen zijn geweest, maar vlinders zijn gedoemd te sterven. Als rupsen woorden hadden zouden ze onsterfelijk zijn. Maar ook ik ben een rups. Ik heb woorden en ik ben sterfelijk. De rups denkt aan woorden die vleugels krijgen. Hoe de duisternis van de grond verdwijnt. Maar zodra de grond wordt verlaten keert de duisternis terug. Zodra er licht komt, kan ik dat met woorden alleen maar verduisteren. Woorden zijn slechts schaduwen. Ze tonen waar het licht vandaan komt. De woorden zelf zijn duister. Het licht waarvoor ik schrijf bestaat alleen bij de gratie van duisternis en onduidelijkheid. Wat licht is wordt duister doordat ik schrijf. Woorden zijn dode vlinders.
Maar terug naar die foto uit 1987. Die mooie zomerdag in de vlindertuin. Dat Verkade-boek stond oorspronkelijk niet op de foto. Dat heb ik er later in gemonteerd. Ergens in huis staan nog een paar delen uit de reeks Verkade-boeken van Jaques P. Thijsse. De boeken hebben fraaie titels zoals ‘Zwerftochten door ons land’, ‘Waar wij wonen’, ‘Onze Grote Rivieren’, ‘De bloemen en haar vrienden’, ‘Zeewateraquarium en terrarium’, ‘Vetplanten’, ‘Cactussen’ en ‘Artis en het dierenrijk’ Het zijn wat je noemt kloeke boeken met van die hard kartonnen omslagen met fraaie bandversiering. Met je kleuren die vervagen…. met je vleugels van papier. Wie zong dat ook al weer?
Elk exemplaar van die Verkade-boeken omvat een eigen wereld met kleurrijke aquarellen van de klokjesgentiaan met moshommel, de gele dovennetel met langhoornbijwijfje, de rode koekoeksbij op vetkruid, de pastinaak met grote parasietvlieg, de zeeraket met knollenwitje en de hemelsleutel met hoornaarswesp. Kortom, een wereld waarin alles nog een naam had en bovendien zijn eigen plaats. De hele natuur zat in een rol beschuit. Kleurige plaatjes die je keurig en liefst met zo weinig mogelijk kleefstof tussen de lijntjes moest plakken. Strakke kaders, waarin alles uiteindelijk op zijn plaats viel. Of het nou koek, beschuit, biscuit of chocolade was, alles was voorzien van het merk Verkade.
De natuur is een geordend universum, zo leren ons deze boeken. Het is een eindeloos arsenaal van bloemetjes en bijtjes. We kunnen overal een een etiket op plakken of een kaartje op prikken, zodat je kunt zien wat het is en vooral wat het voorstelt. Maar is dat wel zo? Heeft alles wel een naam? Hebben ook alle kleuren een naam? Kun je alle kleuren van de wereld keurig naast elkaar plaatsen als in een doos kleurpotloden van van Caran d’Ache en vervolgens van een naam te voorzien? De Eskimo heeft veertig woorden voor wit. De Arabier zestig voor bruin, maar wij moeten ons behelpen met de zeven woorden van de regenboog.
Een oneindig spectrum van subtiele schakeringen, verfijnde variaties van toon, timbre, helderheid en verzadiging worden in de taal van alledag teruggebracht tot een paar simpele etiketten. We roepen maar wat als we de zon zien ondergaan of gewoon uit het raam kijken, naar het licht dat op een schoorsteen valt. Wat het meest voor de hand ligt klopt vaak niet, en dat geldt voor het zien van kleur in hoge mate. Ongemerkt leggen we voortdurend een grauwsluier over de werkelijkheid. Alles wordt een beetje gedempt.
In de boeken van Verkade gebeurt dat niet. De natuur wordt getoond in zijn volle kleurentooi. Soms denk je wel eens, is dat niet een beetje overdreven. De vuursalamander bijvoorbeeld, die uitvoerig wordt beschreven in het boek ‘Zeewateraquarium en terrarium’, heeft nota bene gele vlekken op zijn rubberen huid. Alsof er geknoeid is met de verfpot. De natuur gaat slordig met kleuren om. Bloemen en planten maken er helemaal een potje van. Je kunt het zo gek niet bedenken, elke oogverblindende combinatie is uitgeprobeerd.
Harmonie? Ho maar! De natuur vloekt. Het is een organische janboel die groeit en bloeit en altijd maar weer de kleuren verknoeit. De evolutie tendeert naar een totale kleurenexplosie van alle denkbare dissonanten. Het kan niet anders of de Schepper moet kleurenblind zijn geweest. ‘In den beginnen was het Woord’, zo wordt van de wereld beweerd. Maar ik kan me niet voorstellen dat aan elke tint of gradatie een woord vooraf is gegaan.
Hoe dan ook, de kloof tussen het oog en de taal is niet van vandaag, maar zo oud als de wereld. Als we voortdurend alle kleuren zouden zien zou de wereld ontaarden in een schetterend spektakel. Het echte kleurenrijk heeft alleen in het paradijs bestaan. Daarna pas zijn we namen gaan noemen, plaatjes gaan verzamelen, Verkade-boeken gaan volplakken met ingekleurde afbeeldingen van vreemde cactussen en insecten. Die plaatjes verhouden zich tot de werkelijkheid als onze woorden tot de kleuren. Sinds kleuren namen hebben, kijken we om ons heen met de blik van Meester Prikkebeen. Woorden zijn dode vlinders die aan de muur worden geprikt. In onze taal is de natuur een tekenfilm. Maar dat is het ergste nog niet. Er zit vaak een groot verschil tussen de kleuren die er zijn en de kleuren die we denken te zien. Er gaapt niet alleen een kloof tussen de kleuren en de woorden, we kijken ook nog eens uiterst onzorgvuldig.
In een brief brief aan Goethe gaf de natuurkundige Lichtenberg ooit een sprekend voorbeeld: ‘Tegenover mijn raam’, zo schreef hij, ‘staat een witte schoorsteen waarvan de twee kanten die voor mij zichtbaar zijn, zelden in enigerlei mate door de zon worden beschenen. Soms, wanneer de ene kant mij geel of blauwachtig toeschijnt, vraag ik personen met overigens zeer helder oordeelsvermogen naar de kleuren van de schoorsteen. Gewoonlijk is het antwoord dat hij aan de ene kant net zo wit is als aan de andere, maar op de andere schijnt de zon, dat veroorzaakt het verschil.‘
Wat hier met een paar woorden wordt gezegd, gebeurt in feite voortdurend. We verwarren telkens kleur en licht, tint en helderheid. Wij geloven elk ogenblik iets waar te nemen wat we eigenlijk alleen maar concluderen. Als de taal iets verminkt dan is het de kleur. Wat kleur betreft zijn we niet alleen voor een groot deel blind, we zijn ook analfabeet. Rood, oranje, geel groen, blauw, violet… Het oog kan niet denken, maar van het brein mag je verwachten dat het kan zien.
Mooi niet dus. Tussen netvlies en cortex ligt de boel compleet overhoop. Zoals een klein kind wijst naar de dingen om zich heen, zo stamelen wij met woorden als het om kleuren gaat. Wat dat betreft leven we nog in wereld van bloemetjes en bijtjes, de bloemen en haar vrienden, de vleugels van papier. Woorden zijn dode vlinders. In de vleugel van elke vlinder zie ik een doodshoofd. Maar dat mag de pret niet drukken. Ik wil leven in een vlindertuin, voor altijd voor het leven op de vlucht.