De God van Eichmann
‘Maar het zelfbedrog was zozeer een algemene gewoonte, ja bijna een zedelijke levensvoorwaarde geworden, dat het zelfs tegenwoordig, nu de specifieke inhoud van die leugens toch wel grotendeels vergeten is, toch nog vaak moeilijk valt af te rekenen met het geloof dat de bedrieglijkheid n leugenachtigheid wezenlijke trekken van het Duitse volkskarakter vormen.’
Dat schrijft Hanna Arendt in haar boek Eichmann in Jeruzalem, de banaliteit van het kwaad (1963). Het is de enige keer in haar zorgvuldig opgebouwde betoog dat zij even uit de bocht lijkt te vliegen. Het begrip ‘het Duitse volkskarakter’ past haar niet. Als je de overtuiging hebt dat dit soort begrippen besmet zijn geraakt en daardoor niet meer gebuikt kunnen worden, moet je dat ook niet doen. Zelfs niet door te beweren dat je het moeilijk vindt om af te rekenen de gedachte dat bedrieglijkheid en leugenachtigheid tot het Duitse volkskarakter behoren.
Een volk heeft geen karakter. De nuchtere Hollander bestaat niet. Dat is een cliché. Er zijn Hollanders die nuchter zijn en Hollanders die dat niet zijn. Net zoals er leugenachtige Duitsers zijn en Duitsers die dat niet zijn. In de jaren van het interbellum was dat anders. In die tijd was volkskarakter een legitiem begrip en bestond er in elk land de neiging om het eigene van het eigen volk tot mythologische proporties uit te vergroten. Met als het gevolg dat het eigene van een ander volk al gauw als negatief werd gezien. Idealisering van het eigene leidt tot uitsluiting van het vreemde. Joden waren het meest ‘on-eigene’ volk dat er bestond. Ze hadden immers geen thuisland. Alleen daarom al waren deze ontheemde kosmopolieten de ideale zondebok in een tijd dat het Avondland zijn ondergang tegemoet leek te gaan. Want die naderende ondergang werd ook al lang voor de opkomst van de nazi’s waargenomen in het avondrood van de horizon.
Een van de eersten die aan dit gevoel van een naderende ondergang een stem gaf was Oswald Spengler. Zo’n tien jaar geleden heb ik me al eens in de ideeën van Spengler verdiept, toen ik mij voorbereidde op een lezing voor het Obe Postma Selskip, met als onderwerp Slauerhoff en het onbehagen in de cultuur. Ik las toen onder meer de dissertatie van Frederik Boterman aan Spengler heeft gewijd. Wie het interbellum wil begrijpen kan om Spengler niet heen.
‘Relevanter dan ooit’ zo wordt het boek in de flaptekst van de Nederlandse vertaling aanbevolen: „De ondergang van het Avondland biedt een manier van denken die vandaag de dag weer net zo actueel is als toen het boek voor het eerst verscheen.” Als je de boeken van Thierry Baudet en Sid Lukkassen leest, ga je algauw denken dat dit inderdaad zo is. Hoe dan ook, Spengler is hot. Het cultuurpessimisme is terug van weggeweest sinds de opkomt van het populisme.
In zijn boek Avondrood en identiteit (2015) stelde Sid Lukkassen: ‘Honderd jaar na Spengler zien wij dat het besef van eindigheid – de schaarsheid van de tijd – waaraan Europa haar dynamiek en leidende positie dankte, in een seculier era ook een kwetsbaarheid werd.’ En hoewel Thierry Baudet zich niet wil afficheren als hedendaags cultuurpessimist, haalde hij wel de binnenflap van deze vertaling van De ondergang van het Avondland met de woorden: ‘Spengler was voor mij de grootste worsteling van mijn leven.’ Zou dat een worsteling zijn geweest met Spenglers pre-fascistoïde denkwereld? Die gedachte komt dan al gauw in je op. Wie het verleden idealiseert loopt al gauw achter foute vaandels aan.
Der Untergang des Abendlandes werd al in de jaren twintig veel gelezen door intellectuelen, schrijvers en kunstenaars, wonderlijk genoeg juist in een tijd dat expressionisme en vitalisme de boventoon voerden en een idealistisch humanisme een jonge generatie in vuur en vlam zette. Spengler stierf op 8 mei 1936 aan een hartaanval, relatief jong – hij werd slechts 55 jaar. Vanwege zijn aangeboren hartafwijking werd de jonge Spengler afgekeurd voor de krijgsdienst. Zo kon het gebeuren dat hij de Eerste Wereldoorlog niet op het slagveld heeft meegemaakt.
Boterman schetst in zijn dissertatie een raak beeld van zijn getroebleerde persoonlijkheid. Spengler schaamde zich ervoor dat hij niet mee mocht vechten in de Eerste Wereldoorlog. Duitsland was alles voor hem. Hij schreef zijn boek in die donkere oorlogsjaren, toen heel Europa met elkaar overhoop lag en miljoenen jonge mannen stierven als ratten in de modder. Maar het eerste deel van zijn opus magnum had hij al grotendeels voor 1914 op papier staan. Spengler had niet alleen een zwakke gezondheid, maar ook een diep minderwaardigheidscomplex. Zijn ‘ondergang van het Avondland’ was ten dele ook een substituut voor zijn eigen levensangst en defaitisme.
Huizinga heeft een aantal cultuurhistorische ideeën aan Spengler ontleend, zoals het onderscheid tussen een organische begrip ‘Kultur’ en het meer mechanische begrip ‘Zivilation’ – maar moest verder weinig hebben van Spenglers troebele ideeën over de wil van de sterkere, het ‘Nordische Heldentum’ en het ‘Cäsarismus der faustische Welt’, ideeën die volgens de nuchtere Huizinga hun wortels hadden in de bodem van een naïeve romantiek, waar onze oosterburen in die tijd zo dol op waren.
Bovendien vond Huizinga dat het verval van de beschaving niet alleen door de Zivilisation veroorzaakt werd, maar ook door een teveel aan vitalisme. ‘De bezeten wereld’, waar hij op doelde in zijn openingszin van zijn boek In de schaduwen van morgen, was in feite een cultuur die teveel doorbloed was, te veel vitaliteit en energie uitstraalde en te weinig rust en bezinning liet zien.
Spengler hoorde bij een oude elite van geletterde intellectuelen die de boot dreigde te missen in tijden van snelle technologische vooruitgang en sociaaleconomische verschuivingen. Wat dat betreft was zo’n honderd jaar geleden niet zoveel anders gesteld dan vandaag. Het Bildungsbürgertum van het oude Europa heeft het uiteindelijk af moeten leggen tegen de bonuscultuur van grijpgrage zakenlieden. Dat was het wat Spengler al vroeg zag gebeuren. In feite was zijn boek een soort cynische wraakactie tegen de eigen bevoorrechtte klasse die haar ondergang – zonder enig verweer – tegemoet ging.
Een tragisch gevoel over het verdwijnen van een beschaafde elite lag aan de basis van Spenglers ondergangsgevoel. Heel anders dan nu, nu juist de elite in beklaagdenbank is komen te staan in de ogen van de overal opkomende populisten en complotdenkers. Zo’n honderd jaar geleden leken de oude elites razendsnel te verdwijnen. Er waren geen heersende figuren meer die de massa konden dwingen tot gehoorzaamheid. Zelfs de nieuwe elite van de Zivilation – de wetenschappers van de techniek – waren ten prooi gevallen aan geestdodend proces van specialisatie. In de leegte die zo was ontstaan was ideologie van de nazi’s het ander uiterste.
De afstand tussen de technische mogelijkheden en het geestelijke niveau van de massa leek almaar groter te zijn geworden. De massamens had geen historisch besef meer. Niemand had meer het overzicht, er was geen zicht meer op een geheel. De gemiddelde mens leek ten prooi gevallen aan een algeheel proces egalisering en smakeloosheid die de techniek had voortgebracht. De moderne kunst, die nazi’s als ontaard beschouwden, was het toonbeeld van dit proces van degeneratie.
Het DNA van de gemiddelde mens was universeel geworden. Het zat voortaan bij iedereen in de genen. Het was Der Mann ohne eigenschaften van Musil, het anonieme ‘men’ van Heidegger. Het was de lege mens die zich mee laat voeren in de stroom van de tijd, een tijd die geen volheid meer kende. Zijn ervaringen werden belevingen, zijn plichten werden verworven rechten. Zijn oordeelsvermogen zwakte af, zijn moreel besef verkommerde. Deze gemiddelde mens werd kinderachtig, puberaal en adoreerde de jeugd.
Zo zochten de cultuurpessimisten, die het pad voor de nazi’s plaveiden, naar een nieuw oriëntatiepunt in de benauwde en goddeloze wereld van de nieuwe tijd. Dat was een nieuwe wereld die allang was aangebroken, maar waarvan de gevolgen zich nu pas lieten gelden. Nu de natuurwetenschap was gestuit op de grenzen van het kenbare, raasde de mens voort in het onbekende. De menselijke kennis had zich losgezongen van het voorstelbare en de resultaten van de wetenschap werden niet meer geïntegreerd in een samenhangende levensvisie.
‘Das Wesen aller Kultur ist Religion, fölgerlich is das Wesen aller Zivilisation Irreligion,’ schreef Spengler. Ook Huizinga heeft zich in dergelijke zin uitgelaten.’ Cultuur moet metafysisch gericht zijn, of zij zal niet zijn,’ schreef hij in zijn boek In De schaduwen van morgen. Dat was de breukervaring. die zich al voor de Eerste Wereldoorlog had aangediend, letterlijk op het breukvlak van twee eeuwen, zo de historicus Romein dat noemde.
De crisis in de cultuur van het Avondland kon in de jaren van het interbellum niet los worden gezien van de dood van God die Nietzsche had vastgesteld. Maar in de ogen van de nazi’s was God niet dood. De God van het Oude Testament was dood. Dat was de God die de Joden ooit hadden uitgevonden. De Joodse God was de God geweest van het geweten en de moraal. Zelfs nazi’s geloofden in God, al was dat dan niet de God van Joden en christenen. Maar wie was die God dan wel? Adolf Eichmann weigerde bij zijn proces de eed op de Bijbel af te leggen. Maar hij verklaarde uit volle overtuiging wél in God te geloven. Nogmaals, welke God was dat? Waarom hebben zijn rechters hem dat niet gevraagd? Als er al een God bestaat dan moet de God van Eichmann – meer dan welke andere God dan ook – een God van eigen fabrikaat zijn geweest.
Zoals ook Harry Mulisch opmerkte in zijn reportage De zaak 40/61 had de rechtszaak van Eichmann in Jeruzalem een wonderlijke parallel met de rechtszaak die zo’n kleine 2000 jaar eerder in diezelfde stad plaatsvond tegen een eigenzinnige Jood die beweerde dat hij ‘alle zonden van de mensheid op zich genomen had’. Maar de religie die daarmee van start was gegaan had inmiddels zijn beste tijd gehad. Het verdwijnen van transcendentie had in de tijd van Eichmann niet alleen ruimte geschapen voor nieuwe vormen van pseudo-religie, Erzatsreligion zoals de Duitsers het noemden, maar ook een gevoel van ondergang en verval. De hooggestemde Kultur van het oude Europa had plaatsgemaakt voor de onttovering van de Zivilisation – de moderne tijd van de grote metropolen, zielloos werk aan lopende band en hitsige negermuziek. Maar dit was slechts een overgangsfase, een onontkoombaar gebeuren dat onderhevig was aan de al eeuwenoude cyclische wet van opkomst, bloei en ondergang van beschavingen.
Die noodzakelijke ondergang moest volgens Spengler aanvaard worden, zoals je ook het noodlot lief moest hebben. Ook voor Ortega y Gasset was de opstand van de massamens geen opstand in de zin van een revolutie, maar een opstand tegen de eigen lotsbestemming. Huizinga dacht niet zozeer in termen van lot en bestemming. ‘Wij weten het ten stelligste: willen wij cultuur behouden, dan moeten wij voortgaan met cultuur te scheppen,’ zo schreef hij.
Dat laatste lijkt mij het beste middel tegen welke romantische of post-romantische ondergangsstemming dan ook. Als cultuurpessimisme leidt tot apathie en defaitisme, dan wordt het vanzelf a selffulfilling prophecy. Zo werkten de nazi’s onbedoeld mee aan de vervulling van een profetie. Ze gaven het fatale antwoord op een diep gevoel van naderende ondergang, waar geen God tegen opgewassen was. Zelfs geen God van eigen fabrikaat.