De oorlog van de babyboomers
‘Enig leedvermaak kwam wel in mij op als de babyboomers in 2019 weer eens werden weggezet als een parasiterende, zelfgenoegzame en opportunistische generatie die de grote problemen van deze tijd heeft miskend dan wel (mede) veroorzaakt. Of was het masochisme? Ik – geboren in september 1957 – behoor volgens de strikte definitie weliswaar niet tot de vermaledijde babyboomers (de voortbrengselen van de geboortegolf tussen 1945 en 1955), maar ik zat er wel heel dicht tegenaan en ben tussen hen opgegroeid. Bovendien ben ik onderdeel van de vergrijzing die de jongeren van nu moeten bekostigen. Hun badinerende ‘OK boomer’ heeft dus wel degelijk betrekking op mij.’
Aldus Sander van Walsum in een essay dat gisteren verscheen op de site van de Volkskrant (zie hier). Nu weten de babyboomers ook eens hoe het voelt om afgeserveerd te worden. Dat is de titel van zijn betoog, dat bij mij een cascade van herinneringen oproept. Tien jaar geleden raakte ik zelf verstrikt in een debat over fenomeen De boze babyboomer. Aanleiding was het gelijknamige essay van Anet Bleich (de biograaf van Joop de Uyl), waarvan het laatste hoofdstuk als essay in de Volkskrant was verschenen. Boven dat artikel was een foto afgedrukt die in 1969 genomen was tijdens de Maagdenhuisbezetting. In een van de studenten, die zich achter een paraplu schuil hielden voor het geweld van een waterkanon, had ik mijzelf herkend. De andere student was Hans Kraan, mijn in 2019 overleden klasgenoot uit onze tijd op het Ignatiuscollege.
Ik ging in dat artikel fel tekeer tegen Anet Bleichs politiek correcte tirade tegen het opkomend populisme, dat zij namens de babyboom-generatie had verwoord. Ze was boos: een boze babyboomer. ‘Hoe zo boos?’, beweerde ik. De babybomers hadden het er zelf naar gemaakt. Ze waren in hun veldtocht op weg naar ‘Het Beloofde Land’ bij de eerste afslag de weg al kwijtgeraakt. Mijn artikel is nog altijd hier te lezen. Alsook de felle commentaren van een aantal prominente linkse optiemakers, onder meer Max Pam en Marcel van Dam. In totaal 49 reacties kwamen er binnen op de site van De Volkskrant.
Ook Hans Kraan reageerde op mijn artikel in een lang betoog. Over de doden niets dan goeds, maar als ik zijn reactie nu nog eens teruglees, herken ik toch vooral het zelfbeklag van de babyboomer die zijn eigen ellende grotendeels zelf heeft gecreëerd. Dat was precies wat ik had willen beweren in mijn kritiek op Anet Bleich. Hoe dan ook, Hans schreef onder meer het volgende:
‘Ik heb geen eigen huis (meer), heb geen hypotheek, laat staan een dubbele. Van mijn pensioen – dat volgend jaar ingaat – moet ik maar afwachten in hoeverre dat waardevast zal blijken. Overigens zal ik ook daarvan de helft weer kwijt zijn aan alimentatie (gedeelde pensioenrechten) – vandaar dat ik tot mijn 65e doorwerk. Vervroegd pensioen kan ik me niet permitteren. Heel wat babyboomers zijn tegen een echtscheiding aangelopen. In veel gevallen moest het huis verkocht worden en mocht je van geluk spreken als je niet met een enorme restschuld bleef zitten. En dan de alimentatie… 12,5 jaar lang 1135 euro per maand. Oei, wat een vetpot bleef er over.‘
Gisteren heb ik ook het essay De boze babyboomer van Anet Bleich nog eens in zijn geheel doorgelezen. Niet omdat ik vermoedde dat zij destijds misschien toch wel een beetje gelijk had, maar om een heel andere reden. Ik was benieuwd hoe zij als babyboomer van Joodse origine destijds wellicht een verband zag tussen het protest van de boze babyboomers en een verlate schaamte voor de laksheid van hun ouders die het in de oorlog hadden laten afweten. Dat verband was er wel degelijk. Een paar saillante passages uit De Boze Babyboomer heb ik hieronder op een rij gezet.
‘Een van de destijds impliciet aanwezige bronnen van de anti-autoritaire mentaliteit lag in het verwijt van de babyboomers aan het adres van de oudere generatie over haar al te meegaande houding tijdens de bezetting tegenover de nazi-autoriteiten.Als ooit verzet op zijn plaats was geweest, dan wel in die omstandigheden. Maar een grote meerderheid van de bevolking koos voor passiviteit en aanpassing.’
‘Het meest belachelijke aan de babyboomers is wel dat ze verzetsstrijder wilden gaan spelen na de oorlog. Schandelijk hoe ze mensen als ‘fascist’ verketterden…’
‘Veruit de meeste commentatoren namen Fortuyn echter in bescherming en verweten zijn critici schromelijk te overdrijven en er, o schande, soms zelfs de Tweede Wereldoorlog bij te halen. Iedere associatie van het huidige rechtse populisme met het fascisme van de jaren dertig was sindsdien taboe. ‘
‘De contrarevolutie richt zich niet eigen alles wat wij babyboomers met onze ‘revoluutsie’ teweeg hebben gebracht; de vrijere seksbeleving, de emancipatie van vrouwen en van homo’s staan nauwelijks ter discussie. Maar op een reeks van ander terreinen is de tegenaanval volop gaande.Openstaan voor invloeden en mensen van buiten geldt tegenwoordig als verdacht.’
‘De babyboomers waren internationaal georiënteerd. (..) Nooit gedacht dat ik nog eens in een nationalistisch Nederland zou wonen. De blik afwenden van de wereld, in een tijd dat alles en iedereen op die wereld mer dan ooit onderling verbinden is, for better or for worse, is ongelooflijk kortzichtig.’
Dat liegt er niet om. Zo bezien is de oorlog voor de babyboomers nooit opgehouden. Zonder oorlog waren er geen babyboomers geweest. Dat is duidelijk. Maar zonder oorlog ook geen roaring sixties. Sterker nog, zonder Hitler geen hippies. De babyboomers dachten alles goed te kunnen maken wat hun ouders hadden nagelaten. Make love! Not war! Maar de hippies hadden – evenals de babyboomers – zo’n tien jaar geleden hun beste tijd wel zo’n beetje gehad. De ‘linkse elite’ (wat dat ook zijn mocht) kwam in de beklaagdenbank te staan toen het populisme overal de kop op stak. En daarmee waren de babyboomers opeens verdacht. Maar was die verdenking terecht? En dan, was Bleichs analyse van de babyboomers als boze opponent voor het populisme wel helemaal nieuw?
Op 11 oktober 2002 verscheen een artikel van mij op de opiniepagina van de Leeuwarder Courant. ‘Ware erfenis jaren zestig onzichtbaar’, zo luidde de titel. (zie: hier) Vijf maanden daarvoor was Pim Fortuijn vermoord. In Den Haag regeerde de LPF met Gooise patjepeeërs als Herman Heinsbroek aan het roer. Balkenende had in die dagen zijn mond vol over het herstel van normen en waarden. De generatie van mei ’68 kwam in die tijd misschien wel voor het eerst onder vuur te liggen, want de babyboomers zouden hun morele kompas zijn kwijtgeraakt.
Het was niet mijn eerste tekst die ik aan de jaren zestig gewijd heb. Mijn laatste zal het voorlopig ook niet zijn. Babyboomers raken nu eenmaal niet uitgepraat over dat roerige decennium dat zij zelf hebben beleefd. Wat wil je ook, ze hebben niets anders meegemaakt. Bovendien komen de jaren zestig telkens weer in de beklaagdenbank als het gaat over het herstel van normen en waarden.
Na de jaren zestig volgden de jaren zeventig en dat was bij uitstek het decennium van de terreur. Niet alleen in Duitsland met zijn Rote Armee Fraktion. In Italië had je de Brigate Rosse, in Spanje de ETA, in Noord Ierland de IRA en in ons eigen land de treinkapingen van de Zuid-Molukkers. De terreur van die jaren had een ander karakter dan de huidige terreur van fundamentalistische moslimbewegingen en lonely wolves. Toch is er ook een overeenkomst. De daders van zowel toen als nu zijn vrijwel altijd adolescenten. Ze staan aan het begin van hun maatschappelijk leven, waar zij opeens radicaal van afzien.
Het zogeheten ‘kristallisatiepunt’ in de psychologische ontwikkeling van het individu naar volwassenheid lijkt bij hen te worden opgeschort. Men kiest voor de gevaarlijke rol van desperado en niet voor het voorspelbare keurslijf van de burger. Een radicaal ‘nee’ komt in de plaats van elk compromis. Rechtvaardigheid tot elke prijs krijgt de voorkeur boven het schipperen in een halfslachtige wereld die zij in wezen diep verachten. Waarom was de generatie, die eind jaren zestig de leeftijd van de adolescentie bereikte, zo gevoelig voor de verleiding van de terreur? Die vraag heb ik me vaak gesteld, al was het maar omdat die generatie de mijne is.
Begin jaren zeventig heb ik het proces van snelle radicalisering in mijn directe omgeving zien ontstaan. Tenminste, dat vermoeden had ik wel eens. Vanaf 1971 woonde ik samen met Hans Kraan in een studentenwoning in de Wakkerstraat in Amsterdam, waar allerlei linkse studenten en gestaalde marxisten over de vloer kwamen, ook uit Duitsland. De meesten waren aardige en serieuze mensen, zoals ik ze me herinner. Toch zat er wel eens een enkeling tussen van wie ik dacht: ‘Jij denkt wel erg rechtlijnig.’
Lang niet al die linkse en extreem linkse jongeren van destijds zijn terroristen geworden of zijn in extremistische kringen verzeild geraakt. Hans Kraan wees mij op Hans-Peter Gente (zie: Wikipedia). In 1970 had hij bij hem in Berlijn gelogeerd en hij was een van degenen die een paar dagen in dat huis in de Wakkerstraat heeft doorgebracht. Begin jaren zeventig had Hans-Peter Gente in Berlijn een kleine, toen nog linkse uitgeverij opgezet en allerlei marxistische boeken uitgegeven. Toch ontwikkelde Peter Gente zich nadien in een andere richting. Zo legde hij contacten met mensen als Roland Barthes, Lyotard, en vooral Michel Foucault, met wie hij goed bevriend is geraakt. Op YouTube is een interessant interview met hem te zien. (zie: hier) Ook daarin lijkt iets van een erfenis van de jaren zestig zichtbaar te worden. Maar de ware erfenis uit die tijd is nog altijd moeilijk te zien.
Hans Kraan behoorde – veel meer dan ik – tot het ideaaltype van de babyboomer. Ik was meer een toeschouwer. Hij was echt ‘van de revoluutsie’. Nooit lid van de CPN, maar wel roder dan het roodste rood. Bovendien schreef hij al op zijn twintigste artikelen in De Nieuwe Linie, zat in de redactie Tegenspraak, een marxistisch-theologisch tijdschrift in Nijmegen en was spraakmakend deelnemer aan het Pastoraal Concilie in Noordwijkerhout. Als ik opstandig werd in die tijd, kwam het vooral omdat ik manisch was. Kort na de bezetting van het Maagdenhuis, in juni 1969, gingen Hans en ik naar het Slot Dillenburg aan de Rijn, waar ooit Willen van Oranje nog een tijdje gebivakkeerd heeft. Daar werden destijds ontmoetingsweekeinden gehouden voor Duitse en Nederlandse studenten in het kader van de Widergutmachung.
Tijdens dat weekend was ik behoorlijk boven mijn theewater – ik slikte destijds Trilafon, een antipsychotisch middel – en heb ik mij dusdanig misdragen, dat de maandag erop in de plaatselijke krant opende met de kop: ‘Auch Provo’s engagierten sich auf Schloss Dillenburg.’ Ik kan me nog herinneren dat wij elke ochtend met een militair trompetgeschal werden gewekt. Ik heb toen in mijn beste steenkolen-Duits een openbare verklaring afgelegd, waarin ik eiste dat men met dat matineuze getoeter zou stoppen op straffe van het onmiddellijk vertrek van de Nederlandse studenten-delegatie. Wonder boven wonder kreeg ik mijn zin. Daarna was ik het met alles oneens wat door de leiding werd voorgesteld, waardoor ik zelfs bij Hans enige wrevel wekte. Hans pakte mij bij de arm en nam me vroegtijdig mee naar huis. Maar verder had ik niets met Provo’s.
Na zijn opstandige jaren in Amsterdam werd Hans geen terrorist en ook geen zuurpruim, maar een bevlogen HBO-docent in Maastricht. En na zijn scheiding en zijn uiteindelijke pensionering keerde hij – enigszins gedesillusioneerd – terug naar zijn geboortestad Amsterdam, waar hij in een flat in de Bijlmermeer ging wonen.
Daar heb ik hem in september 2019, drie weken voor zijn dood, nog opgezocht. We spraken toen over alles in het leven. Hij liet mij ook al zijn boeken zien: een indrukwekkende bibliotheek met niet alleen de verzamelde werken van Hegel, Marx en alles van de Frankfurter Schule, boeken die hij in de zestig met ‘proletarisch winkelen‘ had verworven, maar ook veel… heel veel kunst en literatuur. Bij het weggaan gaf hij mij een plastic duivel mee, die hij ooit van Professor Hemelsoet had gehad, die hem op zijn beurt weer van Gerard Reve had gekregen. Die duivel staat nog altijd bij mij in de boekenkast als een herinnering aan Hans… en aan de roerige jaren zestig die wij samen hebben beleefd.