Joden staan van oudsher in een ‘juridisch-telekinetische’ verhouding tot de werkelijkheid. Kenmerkend genoeg is ook hun verhouding tot hun god van juridische aard, geregeld door wetten en voorschriften: Mozes, de Talmoed. Nooit ‘gaan zij op’ in hun god; zij staan niet in contact met God, maar in contract met God. Hun grootste wijsgeer Spinoza, filosofeerde in de vorm van postulaten, stellingen en bewijzen. Deze bij uitstek onmystieke joodse geest heeft nog onlangs drie genieën opgeleverd, die achtereenvolgens de maatschappij, de natuur en de mens met hun wetten veranderd heben: Marx, Einstein en Freud. Het gemeenschappelijke kenmerk van al deze joodse ‘wetgevers’ is, dat zij met het verstand doordringen tot daar, waar dat mogelijk werd geacht: tot gebieden, die vóór hun optreden nu juist tot de ‘mystiek’ behoorden. Hetgeen mathematisch tegenovergesteld is aan de beweging van Hitlers geest.
Dat schrijft Harry Mulisch in zijn boek De zaak 40-61 (1961). Mulisch begeeft zich hier op glad ijs, vooral omdat hij gaat generaliseren. Dé Joden bestaan niet en hebben nooit bestaan. Joden zijn mensen, al hebben Joden zelf dan wel eens beweerd dat zij een bijzonder soort mensen zijn: door God uitverkoren. Mulisch’ bewering dat Joden nooit ‘op gaan in hun God’ is gemakkelijk te weerleggen door te wijzen op mystieke stromingen die zich ook binnen het jodendom hebben aangediend: de chassidische Joden en de kabbala. Bovendien gaat Mulisch uit van een diametrale tegenstelling tussen mystiek en ratio. Maar zijn die twee wel elkaars tegendeel?
Sinds Mulisch’ uitspraak is er heel wat onderzoek gedaan naar de neurofysiologische aspecten van het bewustzijn en daarmee ook naar de ware aard van de mystiek. Het begrip ‘mystiek’ duidt op veel meer dan ‘het opgaan in God’. Mystiek heeft alles te maken met hetgeen niet benoembaar is door het verstand. En dat is veel. De menselijke ervaring schiet voortdurend heen en weer tussen het ‘wat’ en het ‘hoe’. Naast de dingen die wij kunnen beredeneren bestaan er ook ervaringen die niet beredeneerd kunnen worden. Hoe zit het bijvoorbeeld met de ervaring van de kleur blauw, zoals deze onmiddellijk aan ons gegeven is wanneer wij een blauw voorwerp zien? In een tekst over de waarde van de mystieke ervaring formuleerde Henk Barendrecht het als volgt:
‘Wat is concentratie, wat is opmerkzaamheid, waarom hebben deze gemoedstoestanden gunstige effecten op het gedrag en de gezondheid van de persoon? En verder: hoe ontstaat het gevoel van eenheid in het bewustzijn, van controle-uitoefening, van het zelf?’
Barendregt (1947) is hoogleraar in Nijmegen in de grondslagen van de wiskunde en de computerwetenschap. De relatie tussen mystiek en wiskunde is dan ook een onderwerp dat hem bijzonder interesseert. Het domein van de wiskunde – het domein bij uitstek van de ratio- lijkt op het eerste gezicht lichtjaren verwijderd van de mystieke ervaring. Toch is dat niet zo. Grote wiskundigen hebben zich ook vaak met mystiek bezig gehouden. Een beroemd voorbeeld is onze Nederlander L.E.J. Brouwer die in zijn jonge jaren een opmerkelijk boek schreef Leven, kunst en mystiek (1905) dat door Frederik van Eeden destijds ‘een machtig brouwsel’ werd genoemd. Ik heb het ooit eens proberen door te ploegen, maar strandde halverwege in een dikke brei van hermetisch gestamel. Althans, zo heb ik het ervaren.
Misschien had Brouwer in hogere regionen van de geest vertoefd die voor een eenvoudig mentaal alpinist als ik, die behept is met een hardnekkige hoogtevrees, nu eenmaal ontoegankelijk zijn. Ik probeer me altijd dingen voor de geest te halen als wiskundigen het hebben over zoiets vaags als de ‘fenomenen van de wiskunde’. Wat zijn dat? Is het allemaal slechts illusie die relaties tussen getallen en formele redeneringen? Zijn het onderliggende regels van de logica waaruit het sterrenstof van de geest is opgebouwd? Als ik me op dit terrein begeef, gaat het me al gauw duizelen bij gebrek aan zuurstof en een elementair houvast.
Henk Barendregt probeert dat gevoel van duizeling bij zijn lezers zo veel mogelijk te voorkomen. Hij schrijft over de mystiek alsof het gaat over een duidelijk aantoonbare ervaring, weliswaar geen gewone ervaring, maar in ieder geval iets dat zich afspeelt tussen je oren. Wat gebeurt er daar precies? Welke neurofysiologische processen voltrekken zich daar en wat belangrijker nog, wat kunnen we ervan leren? Er is natuurlijk niets mis mee om op deze manier het onbenoembare – want dat is mystiek per definitie – op objectieve wijze wat nader in beeld te krijgen. Barendregt maakt duidelijk onderscheid tussen het quid en de qualia, anders gezegd, tussen de golflengte van het licht in het spectrumgedeelte, dat wij met ‘blauw’ aanduiden, en de ervaring van de kleur blauw.
In zijn onderzoek wil Barendregt de mystieke ervaring bij voorkeur uit zijn theologische context halen. Je kunt je afvragen, wat je dan nog overhoudt. Wat is mystiek nog zonder God? Een soort verstilde extase? Een vaag Nirwana? Een spiritueel vakantie-oord voor de geest als hoogtepunt van de belevingscultuur? Misschien blijft er dan alleen nog de onbenoembaarheid van de ervaring op zichzelf over. Het onbenoembare van het ‘blauw’ bijvoorbeeld bij het zien van de kleur blauw. Maar Bardendregt is daar minder sceptisch over. Hij hanteert de volgende definitie van mystiek: ‘Bewustzijnstoestand met een hoge mate van concentratie, vreugde en gelijkmoedigheid, verkregen door een globale observatie van het bewustzijn, waarbij de ervaring van het zelf wegvalt.‘ Die uiterst strakke definitie, in combinatie met de vergelijking met het onbenoembare in de ervaring van de kleur blauw, bracht mij iets in herinnering.
Een kunstenaar, die dicht bij strand van de Noordzee woonde, vertelde mij ooit over een ervaring die hij opdeed tijdens een van zijn dagelijkse fietstochten. Voor dag en dauw rijdt hij elke ochtend door de duinen naar het strand, waar bij het opgaan van de zon de lucht langzaam kleur begint te krijgen. In dat grauwe schemerlicht ontstaat een vaal soort blauw dat vreemd genoeg lijkt te trillen van opzij. Geplaatst in de onmetelijke ruimte van dit vroege uur aan zee is het of je de dagelijkse geboorte van de eerste kleur niet rechtstreeks kunt waarnemen, maar alleen tersluiks en dan ook nog in een voortdurend instabiele staat. Dit eerste blauwe licht vibreert als het ware in je ooghoek.
In een analyse van het esthetisch effect bij Barnett Newman verwijst Arie Graafland naar deze elementaire ervaring van blauw licht op de uiterste grens van de kleurwaarneming. Onderzoek heeft aangetoond dat getemperd licht kortere golflengten heeft dan helder licht, en blauw inderdaad de eerste kleur is die je bij zonsopgang kunt onderscheiden. ”Onder deze omstandigheden is de kleur blauw waarneembaar door de staafjes aan de periferie van het netvlies, terwijl het centrale deel van het oog (de fovea), dat hoofdzakelijk kegels bevat, het object vasthoudt en zijn vorm identificeert.” Graafland verwijst in dit verband ook naar·de paradox van Broca. Om een blauw licht te zien moet je er niet naar kijken. Blauw blijkt een kleur te zijn die vóór of voorbij de vaste vorm van een object ligt. Het zien van blauw hoort bij de vroegste kleurwaarneming van de mens in zijn eerste levensmaanden, als de fovea in het centrum van zijn netvlies zich nog niet heeft gevormd.
Dit proces van objectloze kleurwaarnemingen speelt in het werk van Barnett Newman een grote rol. Het wordt op allerlei manieren versterkt en benadrukt. onder meer door het gebruik van extreem grote formaten, maar expliciet in zijn ogen schijnlijk vibrerende kleurvlakken zoals in de Cathedra-serie en de doeken met veelzeg gende titels als Primordial Light, Day One en The Stations of the Cross. Barnett Newmans schilderijen hebben meestal één dwingende plek in de ruimte, waar je het werk optimaal kunt zien of beter gezegd kunt ondergaan. Newmans werk vraagt ook met nadruk om stilte een aandacht en soms zelfs om volledige overgave, zodat je het gevoel krijgt jezelf te verliezen. De kijker valt al het ware terug in een focusloze oceanische kijkervaring. Het ideale punt van waaruit je moet kijken ligt bij Newman doorgaans niet al te ver van het midden van het doek, van waar een kleurvlak zich naar links en rechts ontvouwt, egaal of onderbroken door een witte baan, een ‘zip’ zoals hij dat noemde.
De ontdekking van het vibrerende blauwe licht bij zonsopkomst bracht bij de kunstenaar, die mij zijn verhaal ooit vertelde, een schok van herkenning teweeg. De dingen zijn vaak simpeler dan ze op het eerste gezocht lijken te zijn, maar tegelijk kan die uiterste eenvoud ook een diep gevoel van verwondering oproepen. ‘De zuivering van de geest’, zo stelt Henk Barendregt, ‘ontwikkeld door opmerkzaamheid, legt nieuwe neurale paden aan, waarbij informatie minder door het limbische systeem loopt. Hierdoor wordt het centrum voor angst, de amygdala, minder geactiveerd.’ Worden die nieuwe neurale paden soms ook door mijn brein betreden, als ik de lucht van kleur zie verschieten bij het eerste morgenlicht? Het zal wel zo zijn, denk ik dan. Het meest simpele dat je kunt vermoeden, is volgens de wetenschap meestal nog waar ook.
En toch is daarmee niet alles gezegd. Mystiek verhoudt zich tot de beschrijving van ‘neurale paden’ als muziek tot het notenschrift in een partituur. Beiden verwijzen naar hetzelfde, maar als ik moet kiezen, hoor ik liever muziek. Toch is mystiek ook meer dan de onbenoembare ervaring van het luisteren naar muziek of het zien van de kleur ‘blauw’ bij zonsopgang. Je hebt mystiek in soorten, de meer immanente en meer transcendente variant, maar altijd zal het gaan om een geestestoestand die zichzelf te buiten gaat, om het Zelf dat zich verenigt met iets dat groter is dan het Zelf. Ook een kunstenaar als Barnett Newman, die sterk beïnvloed was door de Joodse mystiek, was zich van het sublieme en ongehoorde in de mystieke ervaring bewust. De reis van de mysticus gaat niet enkel naar de onbenoembaarheid van de ervaring zelf, het Oneindige of wat dan ook, maar wordt ook afgelegd in een ruimte, waarvan de aard en de omvang niet te vatten en te meten zijn. De mysticus verenigt zich in innerlijke liefde met iets dat groter is dan hijzelf – alles is de Uwe – en komt zo tot inkeer in een tijdloze ruimte van rust.
En toch, al dat gepraat over mystiek, ik hou er niet zo van. Mystiek moet je doen. Je moet er vooral niet over teveel over lullen. Als dat oeverloze gemediteer, dat eindeloze kijken naar je zelf, naar de rimpelingen in de vijver van je eigen innerlijk….. ik weet niet of dat op termijn wel gezond is. Soms is het goed – lijkt mij – om even helemaal niet te kijken naar alles wat er in je ziel beweegt, maar gewoon zelf stevig te bewegen. Of sterker nog, om eens goed uit je dak te gaan, mentaal, fysiek, spiritueel of seksueel. Mensen die teveel mediteren gaan vaak heel bewust leven, al te bewust wellicht. Ze gaan ook anders praten. Professor Barendregt zegt allerlei rake dingen, maar om nu te zeggen dat hij normaal praat? Nee. Het is niet iemand met wie je eens lekker een nacht zou willen doorzakken. Of iemand met wie je eens goed dronken zou willen worden. Soms is de mateloosheid van het exces mystieker dan de eindeloze reflectie van het compleet tot rust gebrachte innerlijk. Wie al zijn angsten gedoofd heeft, vergeet wellicht dat de panische angst de meest intense emotie is die een mens kan overkomen. De gladde waterspiegel van de mystieke euforie kan ook oersaai en zelfs heel heel vervelend zijn.
Maar dan, tot slot nog dit. De tegenstelling tussen Hitler en de Joden die door Mulisch werd gezien als een tegenstelling tussen mystiek en ratio is onjuist. Misschien was er een andere tegenstelling meer op zijn plaats geweest. Bivoorbeeld de tegenstelling die in de kunst is waar te nemen tussen verbeelding en vernietiging. Ik denk hierbij aan de rol van priester die Hitler op zich nam, als mogelijk gevolg van zijn mislukte kunstenaarschap. In de tijd van de Romantiek, waarvan Hitler in Wenen de nadagen beleefde, werd de kunstenaar een seculiere priester in dienst van de mensheid als geheel. Aan hem werd de taak toebedeeld om breuken te dichten. De breuk tussen gevoel en verstand, tussen goed en kwaad, tussen hemel en aarde, tussen het eindige en het oneindige, tussen natuur en vrijheid, tussen de zuivere en de praktische rede.
Die religieuze kern heeft de moderne kunst keer op keer willen onttakelen, maar die onderneming is uiteindelijk niet gelukt. In het moderne kunstwerk werd geprobeerd de oneindigheid open te breken in de werkelijkheid zelf. Het kunstwerk diende zich aan als de presentie van een DAT, niet als een weerspiegeling van een WAT. En daarmee was de nivellering van het sublieme een feit. Het moderne kunstwerk wilde de werkelijkheid ook ‘daadwerkelijk’ veranderen, en zag zich daarmee geplaatst voor het probleem van de vernietiging dat eigen is aan het sublieme. Niet zozeer de vernietiging van de vorm, maar het vernietigen van elke drang tot weerspiegeling in de vorm.
In het moderne kunstwerk werd geprobeerd het oneindige te laten verschijnen als des-incarnatie van de vorm, niet als een incarnatie in de vorm. Zo voltrok zich uiteindelijk het drama van de gebroken spiegel dat uiteindelijk heeft geleid tot het inwisselbare spel met de scherven. Met het verlaten van de mimesis kwam de moderne kunst voor een dilemma te staan. Of zij moest zich verliezen in formaliteiten die zich geheel van de werkelijkheid los zongen. Of zij diende zich te verdrinken in een zee van banaliteiten die uiteindelijk niet meer van de werkelijkheid zelf te onderscheiden was.
Tussen die twee uitersten bleek geen middenweg mogelijk. De poging om de werkelijkheid open te breken, was in feite een poging om boven de mens uit te stijgen. Moderne kunst was dan ook allesbehalve een humane kunst. Zij was eerder een onmenselijke kunst. Een kunst die het bovenmenselijke heeft willen dienen door een onmenselijke fascinatie voor de werkelijkheid zelf. En zo komt een wonderlijke paradox in beeld. De fascinatie voor het fascisme was ook herkenbaar in de kunst die door het fascisme zelf verketterd werd.
Het doel van het modernisme was – om met Mondriaan te spreken: ‘het tragische aanzien te vernietigen van het huis, de straat en de stad. Vreugde, morele en fysieke vreugde en de vreugde der gezondheid zal zich verspreiden door de oppositie van verhouding maat en kleur, van stof en van ruimte, die zullen worden benadrukt door de verhoudingen van plaatsing.’ En Mondriaan zou Mondriaan niet zijn als hij deze gedachtelijn niet tot het uiterste zou doortrekken: ‘Met een beetje goede wil’, zo schreef hij letterlijk, ‘zal het niet onmogelijk zijn een aards paradijs te scheppen.’’
Dat optimistisch visioen mag ons wat naïef in de oren klinken, over honderd jaar is er misschien niemand meer, die nog enig verschil kan horen tussen deze nuchtere woorden van Mondriaan en Hitlers geëxalteerde roep om een Duizendjarig Rijk of Stalins totalitaire greep op de loop van de geschiedenis. ‘Het gevecht gaat er om’, zo schreef Barnett Newman, ‘om uit het onwerkelijke, uit de chaos van de extase, iets voort te brengen dat de herinnering oproept aan een doorleefd moment van totale werkelijkheid.’ Ook bij hem dus een zelfde visionaire toon als het gaat om de verwoording van zijn diepste artistieke intenties. In het grote geheim van de kunst lag in de twintigste eeuw niet alleen de voltooiing van de schepping besloten, maar ook haar vernietiging.
Sinds de Romantiek heeft de moderne kunst een pact gesloten met het sublieme, maar daarmee is ook de vernietiging ongemerkt deel uit gaan maken van de diepste intentie van de kunst. Wie is er bang voor vernietiging? Misschien is het geen toeval dat zowel het schilderij Who’s is afraid of red yellow and blue III van Barnett Newman als Birkenau I van Ronald Ophuis beide aanleiding gaven tot een poging tot vernietiging.
De kunst kan soms iets zichtbaar maken wat het verstand niet wil zien. De kunst zelf wil vernietigen, misschien wel omdat de drang naar vernietiging altijd kruipt waar hij niet gaan kan, letterlijk in de duistere kruipruimte van het sublieme, waar mogelijk het hoogste goed, maar mogelijk ook het diepste kwaad schuil gaat. Als er een God bestaat, dan was er in Auschwitz sprake van een totale eclips van God.
En toch, die mogelijkheid werd uitgesloten door de Joodse theoloog en filosoof Emil Fackenheim. Wie uit de verschrikkingen van de nazi’s de afwezigheid, het niet-bestaan of de onontkoombare schuld van God afleidt, geeft toe dat Hitler uiteindelijk winst heeft behaald. In dat geval zou Hitler de notie van Gods goedheid voorgoed onmogelijk hebben gemaakt.
Dat neemt niet weg dat als er zoiets als een God bestaat, het niet valt uit te sluiten dat dit een duistere God zal zijn, een afzichtelijke waarheid die je liever niet gekend zou hebben, ook al duikt het verlangen om die laatste waarheid naderbij te komen, altijd weer op. Voor Joden en niet-Joden. Hetzij met mystiek, hetzij met de ratio.