De oerscène van het voyeuristisch kijkplezier is het kind dat door het sleutelgat van de slaapkamer van zijn ouders kijkt en ziet hoe zij de liefde bedrijven. Daarbij hoeft niet eens sprake te zijn van een scène die in werkelijkheid gezien is. De oerscène (in het Engels: ‘primal scene’) kan ook door de fantasie van het kind gecreëerd worden, waarbij wat gezien of verbeeld is vaak als een daad van geweld geïnterpreteerd wordt. De oerscène wordt door het kind doorgaans niet begrepen en blijft als een raadselachtig en tegelijk ook opwindend gebeuren rondspoken in het brein.
Als jongen betrapte Wilhelm Reich zijn moeder, toen zij in bed lag met een andere man. Wat daarna gebeurde was opmerkelijk. Hij werd niet panisch van schrik of gek van jaloezie, maar bleef gefascineerd toekijken. Harry Mulisch heeft deze oerscène uitvoerig beschreven in zijn boek Het seksuele bolwerk (1973), zonder te vermelden dat ook van Adolf Hitler wordt beweerd dat hij als kind een dergelijke oerscene zou hebben beleefd. Hitler zou door het sleutelgat gezien hebben hoe zijn ouders – dat wil zeggen zijn wrede vader en zijn zachtmoedige moeder – de liefde bedreven.
De kleine Reich werd diep getroffen door het dierlijke verlangen van zijn moeder en vertelde vervolgens aan zijn vader hoe mooi het was, wat hij had mogen aanschouwen. Daarmee overtrad Reich alle wetten en regels van de burgerlijke opvatting over seks en schuld. Hij weigerde de oerschuld op zich te nemen. Het waren uiteindelijk zijn ouders die de weg van schuld en boete tot het bittere eind hebben afgelegd. Zijn moeder pleegde zelfmoord en zijn vader deed hetzelfde, maar dan op termijn door zichzelf opzettelijk een longontsteking te bezorgen.
Dat was het begin. De oerscène. Daarna raakte Wilhelm Reich zijn leven lang geobsedeerd door seks. Wie zei ook weer dat seks uiteindelijk niets anders is dan ‘het uitwisselen van lichaamsvochten’? Het ejaculeren is een bijzondere variant van het urineren. Als je klinisch kijkt wat iemand doet als hij of zij de liefde bedrijft in de biologische praktijk, zoals het is en niet anders, los van alle romantiek, dan kom je al gauw op zeer basale vergelijkingen met fysieke processen: gapen, likken, slikken, spuiten, boeren, ruften, niezen, kokhalzen kotsen, spuiten, pissen….. De liefde leidt naar het lichaam op zijn smalst. Het fysieke gedrag, dat eigen is aan het spel van seks en verleiding, is een onbewuste uiting van het onwillekeurige zenuwstelsel.
Hoe bewuster dat spel bedreven wordt, des te gebrekkiger is het orgasme dat daar uiteindelijk uit voortkomt. Het orgasme dient een puur lichamelijk gebeuren te zijn waar het bewustzijn, laat staan het vermogen om te acteren, niet of nauwelijks aan te pas komt. De functie van het orgasme is juist de totale bevrijding van de wil en het loslaten van de dierlijke drift. Mensen die fantaseren als ze seks bedrijven doen zichzelf dan ook tekort. Het orgasme is een functie van de blinde drift.
Die wijsheid heb ik niet van mijzelf, maar is ooit geopperd door Wilhelm Reich. Hij schreef een opmerkelijk boek over de functie van het orgasme. Daarvoor deed hij ook onderzoek in de praktijk. Hij bestudeerde het gedrag van echtparen, terwijl zij de daad bedreven, en zocht naar het karakter van het natuurlijke orgasme. Veel mensen lijden aan een merkwaardige ziekte die Reich ‘de emotionele pest’ noemde. Dat is een hardnekkige blokkade van het vegetatieve zenuwstelsel die tot allerlei eigenaardigheden in het gedrag leidt. Veel mensen hebben last van wat Reich als ‘het karakter-pantser’ heeft bestempeld. Eigenlijk zag hij het karakter zelf als een pantser. De weerstand tegen de seksualiteit vormt in feite het karakter. Onder ‘karakter’ verstond Reich de houdingen, posen en de eigenaardige ‘tics’, waarachter mensen hun natuurlijke vitaliteit verstoppen. Die vitaliteit zoekt een natuurlijke uitweg in het orgasme, maar wordt gehinderd door een pantser van angst.
Je kunt mensen met een groot karakter-pantser meestal herkennen aan allerlei eigenaardigheden in hun gedrag. Ze kammen bijvoorbeeld voortdurend hun haren, strijken regelmatig steeds op dezelfde wijze met hun hand over het voorhoofd, bij het praten kunnen ze de ander dwingend in de ogen zien, ze gaan overdreven met de heupen wiegen, of atletisch lopen. Maar je herkent het ook aan luid en opdringerig lachen, geforceerd stevig de hand drukken, een gelijkmatige klamme vriendelijkheid, zelfgenoegzaam etaleren van aangeleerde kennis (wat zou Reich van dit weblog gedacht hebben?), zich veelvuldig op nietszeggende manier verwonderd, verrast of verheugd tonen, opvallend bescheiden optreden, wijdse gebaren bij het spreken, uitbreiden en tentoonspreiden van seksuele attributen (een sigaret bijvoorbeeld), zich overdreven waardig gedragen, protserig, pathetisch of gekunsteld praten, nadrukkelijk autoritair onbenaderbaar en paternalistisch optreden, overdreven aanminnig zijn, aan een formele gesprekstoon vasthouden, zich studentikoos gedragen, enzovoort.
Deze opsomming heb ik ontleend aan Reichs boek De emotionele pest, de aktualiteit(1984). Ik weet niet hoe het u vergaat, maar als ik zo’n opsomming van eigenaardig gedrag lees, dan zie ik allerlei mensen, die ik ken, in ganzenpas voor mijn geestesoog voorbij lopen. Neurotisch is altijd de ander. Je wordt er in ieder geval niet vrolijk van. Bestaan er eigenlijk nog wel normale mensen? Iedereen heeft wel een tic, en als je daar op afgaat, zal er wel niemand zijn die nog een echt natuurlijk orgasme beleeft. Het ergste is dat dit soort gedrag ook langs andere weg verworven kan worden. Men kan erdoor besmet raken. Het zijn wat je noemt ‘pest-verschijnselen’, symptomen van de ‘emotionele pest’, en in de optiek van Reich was de zowat de hele wereld ernstig ziek. Deze collectieve karakter-neurose kon alleen door zeer radicale therapieën verholpen worden.
Zo ging hij wel eens bij hardnekkige patiënten letterlijk op hun nek zetten en beukte dan hard tussen hun schouders om het pantser met grof geweld te doorbreken. In feite was hij op zoek naar een waarachtige en natuurlijke vorm van seksualiteit zonder allerlei perverse en pornografische motieven. Hij streefde naar een emotionele onafhankelijkheid van de mens, zonder neurotische trekken. Mensen met een ‘genitaal karakter’, zoals hij dat noemde. Op het eind van zijn leven werden zijn ideeën steeds megalomaner. Zo ontdekte hij een soort universele levensenergie, die in rare energiedeeltjes, de ‘orgonen’, van mens tot mens werden overgedragen en uiteindelijk uit de kosmos afkomstig waren.
Het vegetatieve leven van de mens, dat hij deelt met de de levende natuur, wil lust verwerven door onlust te vermijden. Ook het zogeheten ‘religieuze beleven’ vond volgens Reich zijn oorsprong in vegetatieve levensverschijnselen. Hij zag deze bio-electrische processen als identiek aan de biogenetische processen in het levende weefsel. De mens is slechts een deel van de natuur die in zijn geheel elektrisch geladen is. In navolging van Nietzsche ging Reich radicaal in de aanval tegen de leven-ontkennende en ontwrichtende werking van het christendom, die de ‘genitale mens’ in alle opzichten heeft gefrustreerd en bestreden. Maar ook het marxisme – waar hij aanvankelijk veel heil van verwachtte – kreeg er van langs. Om maar te zwijgen van het fascisme, dat een ziekte was zoals kanker, een woekering van cellen die zich zwelgend willen verliezen in het totaal, zoals elke cel streeft naar een totale vereniging met een andere cel, en uiteindelijk met alle cellen. Maar het fascisme was een kankergezwel dat het leven afhoudt van het ware orgasme en wegvoert naar de dood.
Seks is een proces dat op cellulair niveau in de natuur zit ingebakken als en primaire, vitalistische impuls. Laat je energie stromen als een beek in de bergen. In zijn boek Die Seksualität im Kulturkampf (1936) – dat in het Nederlands werd vertaald met de veelzeggende titel De seksuele revolutie – haalt Reich uit naar alle systemen die de seks hebben onderdrukt, maar waarbij vooral het christendom het moet ontgelden als de eerste uiting van communisme, het eerste product van een revolutionair die de utopie belangrijker vond dan het natuurlijk orgasme. Christendom en communisme hebben in wezen dezelfde oorsprong, maar zij hebben beiden de bevrijding van het lichaam opgeofferd aan het hiernamaals en de utopie. Het leven werd geofferd aan de dood.
In dit hele betoog van Reich speelt de primal scene , de oerscene of de ‘sleutelgat-scene’, die hij zelf had beleefd, een centrale rol. Volgens Mulisch stond zijn hele verdere leven in het teken van dit drama en werd hij telkens weer gestraft en buitengesloten door een nieuwe ‘vaderfiguur’: Freud, Stalin en Hitler. Zo bezien valt zijn hele levensloop als een puzzel in elkaar, inclusief de psychotische ontsporing op het einde van zijn leven, toen het hele universum het werkterrein werd van zijn complottheorieën. Zijn ideeën komen soms dicht bij de amor fati van Nietszche, maar ook bij de opvattingen die veel nazi’s er op nahielden over de werking van een oerkracht in het leven en in het universum, de aanvaarding van het noodlot en de onafwendbaarheid van alles, ook van het kwaad.
Wat mij verbaast in dit alles, dat noch Reich noch de nazi-ideologen op enigerlei wijze verbanden leggen met wat in de nieuwe natuurkunde in het begin van de twintigste eeuw aan het licht was gekomen. Als we spreken over tijd en ruimte, stilstand en beweging, maar ook over leven en dood, werkelijkheid en illusie, had de natuurkunde de mensheid heel wat nieuws te melden. Maar dat nieuwe was kennelijk zo onvoorstelbaar dat het ook het voorstellingsvermogen van Wilhelm Reich te boven ging, om over de nazi’s maar te zwijgen. Die zagen de ontdekkingen in de nieuwe natuurkunde primair als de geestelijke ontsporingen van Joodse geleerden.
Maar neem nou zoiets als de dood, waar niet alleen natuurkundigen, maar ook psychoanalitici iets over te zeggen hadden. Freud had na de Eerste Wereldoorlog een nieuwe doodsdrift gepostuleerd die naast de levensdrift (het libido) de mens voortstuwde en in zijn greep had. Wilhelm Reich ontkende die doodsdrift ten stelligste en ging alleen uit van en de geslachtsdrift die het leven voortdreef als een kracht die overal in het heelal herkenbaar was. Maar hoe zat het dan met de ware wetenschappers van de natuur? Toen Einstein in 1954, ziek en verzwakt – nog geen jaar voordat hij zelf zou sterven – een condoleancebrief moest schrijven aan de weduwe van zijn oude vriend Michel Besso, kwamen er woorden in hem op die hij als natuurkundige nauwelijks verantwoorden kon. ‘De dood betekent niets’, zo schreef Einstein:
‘This signifies nothing, for us believing physicist the distinction between past, present, and future is only an illusion, even if a stubborn one.’
Met andere woorden: wees niet bedroefd, de tijd is slechts een illusie. Maar als de tijd een illusie is, dan is deze wereld dat ook. Het hele universum met zijn oerknal, lichtjaren en oneindige uitdijing in de tijd-ruimte zou dan een slechts illusie zijn van onze geest. Zo heelt de tijd niet alleen alle wonden, maar wist ook alles weg, als je maar lang genoeg wacht. Als je die gedachte eenmaal hebt aanvaard, kantelt je hele wereldbeeld. Alles wordt anders. Niets is meer hetzelfde. Als je zo naar de dingen kijkt, is al het toekomstige op een of andere wijze al aanwezig in het heden. De enige taak die de mens dan nog rest komt erop neer om alles, wat in het heden op hem af komt op de juiste wijze tegemoet te treden. Het is een totale omkering van het wereldbeeld, want alles wat komen gaat is er al.
Die ontdekking lag ook aan de basis van het boek van Jean Gebser Kentering van het westelijk wereldbeeld, toegelicht aan de moderne fysica, biologie en psychologie. Het is een merkwaardig boek dat midden in de oorlog, in 1943, in het Duits verscheen onder de titel Abendländische Wandlung en rond 1950 in het Nederlands werd vertaald.
Hoe is het heden ten dage gesteld met het wereldbeeld van Europa? Dat was de vraag die Gebser zich stelde. Heeft dit werelddeel nog een toekomst? En wat zijn de grondslagen van die toekomst? Gebser probeerde antwoorden te geven op deze basale vragen die zich aandienden toen het westerse wereldbeeld begon te kantelen na de ontdekkingen van de nieuwe natuurkunde in het eerste kwart van de vorige eeuw. Maar ook juist toen de Tweede Wereldoorlog zijn keerpunt beleefde bij de slag op Stalingrad van 23 augustus 1942 tot 2 februari 1943, maar over dat had Gebser in zijn boek overigens niets te melden.
Om de antwoorden te vinden op zijn vraag bracht hij de meest uiteenlopende wetenschappelijker inzichten met elkaar in verband . Einstein, Planck, De Broglie, Heisenberg, Eddingon, De Sitter, Rutherford, Hess, Millikan, Kolisko, Leprince, Carrel, De Vries, Bose, Friedmann, Kayser, Freud, Adler, Jung en Uexküll passeren de revue in een adembenemende tour d’horizon.
Centraal staat de constatering dat het perspectivische tijdsbegrip door de nieuwe natuurkunde is overwonnen. Dat heeft ingrijpende gevolgen voor het bewustzijn en de menselijk existentie. De tijd is niet meer op weg naar een denkbeeldig eindpunt in de verre toekomt, maar is nu een ‘eindige oneindigheid’ geworden die intrinsiek verweven is, niet alleen met het bewustzijn, maar ook met de uitgestrektheid van ruimte. Vanuit dit nieuwe gezichtspunt bezien is de dood niet langer een catastrofe die ons van buitenaf overkomt. De dood is geen absoluut eindpunt meer van het leven, maar kan voortaan begrepen worden als een vitale wetmatigheid van het leven zelf, dat zich op elk moment uitstrekt in de ‘eindige oneindigheid’ van de gekromde tijd-ruimte’.
De gevaren van dit soort ontdekkingen lagen volgens Gebser in de uitwassen van het vitalisme, waarin het driftmatige van de mens teveel centraal werd gesteld. De mens sloeg bij Nietzsche als het ware op hol in zijn eigen ronddraaiend tijdrad.
Maar nieuwe ontdekkingen in de psychologie en de biologie hadden volgens Gebser diepere inzichten gecreëerd in de organische heelheid van het leven, waarin geest en materie complementair zijn, en de tijd een constitutieve factor voor het bewustzijn vormt. De nieuwe natuurkunde heeft de fysica letterlijk ge-de-materialiseerd. Tegelijk werd de biologie steeds meer de materialisatie van het niet-stoffelijke, het élan vital, zoals Bergson het noemde.
Psychologie en biologie gaan volgens Gebser aan de fysica vooraf. Hij gaat niet alleen uitvoerig in op de invloed van de relativiteitstheorie, de
kwantummechanica, de mutatieleer, de psychoanalyse, de moderne geneeskunde en psychologie, maar ook op de occulte wetenschappen. Dat laatste is wellicht de belangrijkste reden waarom de ideeën van Gebser – zeker in Nederland – in de vergetelheid zijn geraakt. Dit soort boeken zie je ook nog maar zelden tegenwoordig.
In de jaren tachtig raakte ik zelf geïnteresseerd in de relativiteitstheorie en de kwantummechanica. Je begrijpt er eigenlijk niets van zolang je de wiskundige formules niet kunt doorgronden die eraan ten grondslag liggen. Bovendien zijn er maar weinig mensen die helder kunnen uitleggen wat dit soort theorieën eigenlijk betekenen. De natuurkundige Arthur Eddington, naar wie Gebser vaak verwijst, kon dat heel goed. Zo las ik destijds zijn boek Space, Time and Gravitation uit 1920. Daarin laat Eddington op begrijpelijke wijze het specifiek nieuwe van Einsteins theorieën zien, en slaagt erin op deze wijze een helder inzicht te verschaffen in het nieuwe denken op natuurwetenschappelijk gebied.
Eddington was er zich er goed van bewust dat de relativiteitstheorie de hele natuurkunde op zijn kop had gezet. En toch, als je kijkt naar de aard der dingen, dan moet je erkennen dat zelfs de relativiteitstheorie eigenlijk niet meer is dan een lege huls van wiskundige symbolen. Het is een kennis van structurele vormen en niet een kennis van de inhoud. En juist die inhoud, daar gaat het om. Om datgene waar ook ons bewustzijn van gemaakt is.
‘Onze dromen bestaan uit stof waar de sterren van gemaakt zijn,’ schreef Shakespeare, maar als je naar Einstein luistert, dan word je niet veel wijzer over hoe die ‘geestesstof’ nu werkelijk in elkaar zit. Diep in wat wij de wereld noemen ligt een nog onbekende werkelijkheid verscholen, waar de mensheid zelfs met zijn meest briljante geesten niet bij kan. En bovendien, zo stelt Eddington, hebben we ontdekt, dat waar de wetenschap het meest gevorderd is, de geest eigenlijk niet meer ontdekt heeft dan wat de geest er zelf in heeft gestopt.
Als je een dunne ijzeren staaf op twee spijkers aan de muur legt en vervolgens ziet krom hangen door zijn eigen gewicht, dan voltrekt zich die kromming in een perspectivische ruimte, die als een beeldscherm is platgeslagen op het netvlies. Het is de werkelijkheid van de Euclidische meetkunde, waarin een rechte lijn de kortste verbinding is tussen twee punten. In deze Euclidische ruimte veroorzaakt de zwaartekracht altijd een verstoring, een inbreuk van buitenaf. Kort gezegd: de kromming die wij zien wordt causaal veroorzaakt door de zwaartekracht. Maar volgens de Algemene Relativiteitstheorie is het niet de zwaartekracht die van buitenaf inbreekt in het waargenomene, maar altijd de waarneming zelf, die een kunstmatig ‘Euclidisch raster’ over de werkelijkheid legt, en daarmee de illusie van een verstoring teweeg brengt.
Het beeld op het netvlies is een tweedimensionale vertaling van een driedimensionale ruimte. Maar het continuüm van tijd en ruimte heeft vier dimensies en bovendien een eigen – ‘natuurlijke’ – geometrie. De zwaartekracht is niets anders dan een kromming in deze vierdimensionale tijd-ruimte, die wij niet als zodanig kunnen waarnemen, maar voortdurend ervaren als een tijdelijke verstoring in onze eigen geometrie. Arthur Eddington formuleert dit op de meest beknopte wijze als volgt: ‘Een krachtveld vertegenwoordigt de discrepantie tussen de natuurlijke geometrie van een coördinatenstelsel en de abstracte geometrie die er arbitrair aanwordt toegeschreven.’ Met andere woorden: misschien bestaat de zwaartekracht helemaal niet als een onzichtbaar ”iets”, maar spruit ze voort uit de manier waarop wij noodgedwongen de werkelijkheid waarnemen.
Maar er is nog iets, dat niet zozeer betrekking heeft op de ruimte als wel op de tijd, hoewel die twee eigenlijk niet van elkaar te scheiden zijn. Sterker nog, de intrinsieke verwevenheid van ruimte en tijd is misschien wel de grootste ontdekking van de nieuwe natuurkunde. Er bestaat in het geheel geen onderscheid tussen tijd en ruimte, tenzij dit, dat ons bewustzijn zich door de tijd heen beweegt. Eddington schrijft:
‘De gebeurtenissen komen niet; ze zijn er, en wij ontmoeten ze op onze weg.
De ‘formaliteit’ van het ‘plaatsvinden’ is heel eenvoudig het beste bewijs dat de waarnemer de gebeurtenis in kwestie gepasseerd is, en deze formaliteit is niet van belang. Daardoor komt het dat wij telkens weer iets ‘als nieuw’ beleven, terwijl wij in onze eigen voetafdrukken lopen. We lopen dus in cirkels rond. We menen dat wij het zelf zijn die progressie boeken, maar de dingen gebeuren gewoon, en de formuleringen die wij erbij verzinnen doen er eigenlijk niet toe. Daarmee raakt de nieuwe natuurkunde aan de bevindingen van het zenboeddhisme. Alles is muziek, maar er is geen partituur. Het enige wat een mens kan doen is alles wat op zijn pad komt tot op het laatst beminnen.
Dit tot het laatst beminnen is alles wat ons rest, ook al is na het sluitingstijd. Juist dan, want de liefde kent geen tijd. God is niet dood, maar de mens heeft hem ingelijfd, opgegeten, geïncorporeerd in zijn wetenschappelijke wereldbeeld en vervolgens uitgestoten. En toch, in die godsverlatenheid die de wetenschap heeft achtergelaten, voert de nieuwe natuurkunde ons tegelijk ook terug naar een wereld van ongrijpbare paradoxen, waar voorheen de religie patent op had. Wat de mens nog rest is de gelatenheid, de ἀπάθεια, de stoïcijnse levenshouding die niet alleen in het zenboeddhisme, maar ook in het vroege christendom was terug te vinden.
Het is maar goed dat de nazi’s dit soort theorieën nooit serieus hebben genomen, want als ze dat wel hadden gedaan, hadden ze mogelijk een bevestiging kunnen gewaarworden van hun eigen waanideeën, die een samenraapsel waren van een verkeerd begrepen Nietzscheaans vitalisme, rassenwaan en historisch determinisme. Dat neemt niet weg dat wij ook na het nationaal-socialisme de natuurwetenschap serieus zullen moeten nemen. We zullen moeten leven ‘alsof er geen God is’. Maar ook met het gegeven dat onze ‘vrijheid van de wil’ geconfronteerd wordt met een heden waarin de toekomst al aanwezig is.
De cirkel die zich sluit, opent zich telkens weer opnieuw. We denken dat we de ‘beklimbaarheid’ van de Mount Everest bewezen hebben, maar we hebben niets anders gedaan dan een berg beklimmen. Telkens weer, als een gelukkige Sisyphus, die zijn rotsblok keer op keer de berg oprolt. Tot het laatst toe, vanuit een liefde zonder hoop, want we lopen in onze eigen sporen rond. Eddington formuleerde het als volgt:
‘We have found a strange footprint on the shores of the unknown. We have devised profound theories, one after another, to account for its origin. At last, we have succeeded in reconstructing the creature that made the footprint. And Lo ! It is our own. ‘