Arnold Böcklin: Medusa, 1878
Jullie moeten niet denken dat ik ben gekomen om vrede te brengen op de aarde. Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar strijd. Ik kom strijd brengen tussen vader en zoon, tussen moeder en dochter, en tussen een vrouw en haar schoonmoeder. De mensen met wie je in één huis woont, zullen je vijanden zijn. Als je meer van je vader of moeder houdt dan van mij, ben je mij niet waard. En als je meer van je zoon of dochter houdt dan van mij, ben je mij niet waard.
Mattheüs 10:34-38
Een arbeider, die al een tijd lang verdacht werd van diefstal, werd elke avond als hij zijn kruiwagen de fabriek verliet nauwkeurig geïnspecteerd. De bewakers konden niets vinden. De kruiwagen was altijd leeg, totdat uiteindelijk toch het kwartje viel: de arbeider stal de kruiwagens zelf. Dat is een mooi voorbeeld van een misverstand. Er wordt een conclusie getrokken, die volledig gerechtvaardigd lijkt, maar toch geheel ongegrond is Ik vrees dat heel wat menselijke conflictsituaties op dergelijk misverstanden berusten. Een mens is geneigd om een conclusie te trekken, uit waarnemingen die foutief worden geïnterpreteerd.
Om een ander voorbeeld te noemen. In een werksituatie weigert iemand om iets te doen, als hij door zijn chef daar om gevraagd wordt. Zijn chef vraagt het nog eens en krijgt wederom een bits ‘nee’ te horen. Conclusie: werkweigering en ontslag. Als de chef zich had afgevraagd, waarom zijn werknemer zich zo irrationeel en agressief gedroeg, dan had hij misschien ontdekt dat de sfeer op het werk totaal verziekt was mede door zijn zwakke manier van leiding geven. De situatie wordt dus verkeerd geïnterpreteerd. Het impliciete probleem wordt niet waargenomen, en op grond van het ‘oppervlakte-probleem’ wordt een besluit genomen, dat de situatie alleen nog maar erger maakt. Kortom, problemen en conflicten hebben een zichtbare oppervlaktestructuur en een onzichtbare dieptestructuur. Soms wordt die dieptestructuur wel degelijk gezien, maar is het niet opportuun om daar al te veel aandacht aan te besteden.
Als het gaat om het huidige massale verzet tegen de corona-maatregelen van de regering, is het oppervlakteprobleem makkelijker op te lossen dan het diepteprobleem. Als je alleen maar kijkt naar het opervlakte-probleem hoef je ook na te denken over de vraag, waarom mensen zo massaal de straat op gaan om vernielingen te plegen. Misschien klopt er iets niet in het systeem, dat je tegen dit soort ongeregeldheden wilt verdedigen, zonder dat je dat zelf in de gaten hebt.
Voor burgemeester Jorritsma van Eindhoven was het probleem duidelijk. “Dit was het schuim van de aarde dat hier geprobeerd heeft de boel te molesteren”, zei hij ’s avonds tegen de verzamelde pers. “Ik ben bang dat als wij met elkaar op deze weg zijn, we op weg zijn naar een burgeroorlog.” Jorritsma was even helemaal de weg kwijt. Hij wist zelf met meer met wie hij hier van doen had: “Ik weet niet meer of ze de titel mens mogen krijgen,” zo verklaarde hij. “Ze spreken over vrijheid en dictatuur maar ondertussen slopen ze wel hier de winkels en het station, steken ze auto’s in brand en staan ze agenten naar het leven. Ik weet niet wat voor types dit zijn, maar ze horen niet in Nederland.”
Kennelijk heeft burgemeester Jorritsma moeite om te dealen met het fenomeen geweld in het publieke domein. Misschien had hij zich wat meer in dit fenomeen moeten verdiepen voordat hij besloot om ‘bestuurder’ te worden. Hij had hier een boek over kunnen lezen. Geweld van de Sloveense filosoof Slavoi Žižek bijvoorbeeld. Žižek onderscheidt drie soorten geweld: (1): Fysiek of subjectief geweld, (2): het symbolisch geweld van de taal en (3): het systematische of objectieve geweld, dat in een systeem verscholen zit en doorgaans onzichtbaar blijft voor wie het niet wil zien. Sommige problemen kun je niet aan de buitenkant van een situatie herkennen. Die problemen zitten ingebakken in de situatie zelf en de foutieve oplossing is meestal in het belang van degene die er baat bij heeft, dat het probleem in kwestie in zijn ware gedaante blijft voortbestaan.
Bestaat er eigenlijk nog wel een mogelijkheid om je tegen dat onzichtbare geweld van het systeem te verzettten? Loopt elke poging tot verzet niet dood in het labyrint van het symbolische of objectieve geweld? Wordt elke daad van verzet niet voortdurend door het geweld van het systeem geïncorporeerd? Blijft het geweld van het systeem niet altijd onzichtbaar, omdat alleen het geweld van het oppervlak zichtbaar wordt?
Dat zijn lastige vragen die annex zijn met het fenomeen geweld. Al tijden ben ik gefascineerd door dit soort vragen. Niet alleen bij het geweld uit de tijd van het nationaal-socialisme, maar ook bij de verschillende vormen van maatschappelijk geweld die zich na de oorlog hebben aangediend. Het geweld dat zich in deze tijd van corona manifesteert is niet te vergelijken met wat zich honderd jaar geleden in Duitsland aandiende. Alleen al in de jaren 1919-1923 werden er in Duitsland 354 politieke moorden gepleegd, zo laat Ian Kershaw in zijn Hitler-biografie weten. Geweld werd in die tijd voor menigeen een geoorloofd middel om politieke doelen te bereiken. De opkomst van het nationaal-socialisme ging gelijk op met een toenemende onverschilligheid ten aanzien van geweld in het publiek domein. Kennelijk is het openlijk uiten van geweld een soort graadmeter voor een samenleving. In het oppervlak toont zich de diepte.
In 2008 kwam de film Der Baader Meinhof Komplex (2008) in een roulatie. De film toont de geschiedenis van de Baader Meinhof-groep die in de jaren zeventig heel Duitsland in zijn greep hield met steeds gewelddadiger terreuraanslagen. Maar wat je vooral zou verwachten laat de film niet zien. Hoe komen jonge en weldenkende mensen zo ver om zoiets te gaan doen? De jaren zeventig waren bij uitstek het decennium van de maatschappij-kritische terreur. In Duitsland had je in die tijd de Rote Armee Fraktion, In Italië de Brigate Rosse, in Spanje de ETA, in Noord Ierland de IRA en in ons eigen land de treinkapingen van de Zuid Molukkers. De terreur van die jaren had een ander karakter dan de huidige terreur van fundamentalistische moslimbewegingen, lone wolves en amok makende pubers die razendsnel radicaliseren en hun suicidale neigingen of vernietigingsdrang verhullen in een totale ideologische overgave aan IS. Maar ook totaal verschillend met de huidige opkomst van geweld als reactie op de regeringsmaatregelen tegen de corona-pandemie.
Wat we nu zien is ongecontroleerd geweld, zonder dat er sprake is van een duidelijk te onderscheiden radicaliseringsproces. Toch is er ook een overeenkomst. De daders zijn zowel toen als nu voor het merendeel adolescenten in de leeftijd tussen 18 en 24 jaar. Ze staan aan het begin van hun maatschappelijk leven. Waarom was de generatie, die eind jaren zestig de leeftijd van de adolescentie bereikte, zo gevoelig voor de verleiding van het extreme, dodelijke geweld: de terreur? Die vraag heb ik me vaak gesteld, al was het maar, omdat die generatie de mijne is.
In de jaren zeventig heb ik nooit begrepen hoe iemand die grens uiteindelijk kon overschrijden. Er is wel gewezen op het typisch Duitse probleem dat bij deze generatie op de achtergrond meespeelde. Het schuldcomplex van de ouders dat oversloeg op de kinderen. Het trauma van ‘de gemiste vader’ en het onvermogen om zelf de vaderrol op zich te nemen. Pim Fortuyn heeft in zijn boeken De verweesde samenleving (1995) en Dagboek van een Babyboomer (1998) een indringend portret geschilderd van de naoorlogse generatie, die het in de jaren zestig en zeventig uiteindelijk volledig heeft laten afweten, ondanks al hun opzichtige drang naar wereldverbetering en maatschappijverandering. Dat kan allemaal zo zijn, denk ik dan, maar dan ga je toch nog niet dood en verderf zaaien door met met bommen te gooien.
Alexander en Margarete Mitscherlich, die ooit een beroemd boek schreven over ‘het onvermogen om te rouwen’, hebben ooit gewezen op het specifiek Duitse karakter in de problematiek van de Baader-Meinhof groep. Hun vaders hadden te weinig gerouwd of misschien wel te weinig kunnen rouwen. In die zin zouden de gevolgen van de Tweede Wereldoorlog zich nog bij de eerste naoorlogse generatie hebben doen voelen, ondanks – of beter gezegd juist dankzij – het feit dat zij die oorlog niet zelf hebben meegemaakt.
Het probleem met dit soort redeneringen is, dat zij haast niet te bewijzen, laat staan te weerleggen zijn. Zeker is, dat de generatie van direct na de oorlog een diep gevoel van leegte heeft gekend. Van 1945 tot 1970 hebben deze opgroeiende jongeren niets ander gekend dan een stijgende conjectuur en een toenemende welvaart, een ontwikkeling waar ze zelf niets aan hoefde te doen en alleen maar van kon profiteren. Het kan misschien ook wel tè goed gaan in je jeugd.
De film Der Baader Meinhof Komplex bracht bij mij een ander film in herinnering die aan het eind van de jaren vijftig vooral in Duitsland veel opzien baarde: Wir Winderkunder. Het was een parodie op het Duitse Wirtschaftswunder, de wonderbaarlijke economische wederopbouw, die bij een bevoorrechtte generatie misschien wel geruisloos een verlangen naar terreur heeft gezaaid. Het was een benauwende tijd waarin vooral vooruit werd gekeken en niet achterom. Het waren niet alleen jaren van het beginnende hoogconjunctuur, maar ook van de Koude Oorlog met zijn IJzeren Gordijn en atoomdreiging. Maar vooral ook de tijd van de grote onmacht, de ontkenning en verdringing van het van het verleden.
Er bestaat een beroemd interview met Ulrike Meinhof, waarin zij spreekt over het dilemma om voor haar kinderen of voor politieke actie te kiezen. Voor een vrouw zou een dergelijke keuze moeilijker zijn dan voor een man, zo beweerde zij. Wat haar keuze uiteindelijk is geweest, heeft de geschiedenis laten zien. Er zijn mensen, die een dergelijke keuze op morele gronden verwerpen, en misschien zullen zij zich daarbij zelfs beroepen op christelijke beginselen over naastenliefde en huwelijkstrouw. Maar dan gaan ze gemakshalve voorbij aan de woorden van Christus zelf, die zijn apostelen opriep om vrouw en kinderen te verlaten en alleen hem te volgen. Ook in het DNA van het christendom zit een vreemde veronachtzaming van de dood, en zelfs een oproep tot geweld.
Ook voor Christus bestond er een ideaal dat hoger reikte dan vrouw en kind. Voor dat ideaal viel alles in het niet, zelfs de dood. Het diepe inzicht van Christus als onmenselijk mens was dat de dood er niet toe doet. God zit niet in de mens en staat ook niet buiten de mens, maar valt één op één samen met de kloof tussen God en mens. Dat is het mysterie van de Drie-eenheid, de geheimzinnige paradox van het christelijk dogma van de mensgeworden God. Omgekeerd: door te sterven wordt de mens verenigd met God, omdat de kloof tussen God en mens dan eindelijk wordt opgeheven. Vandaar deze doodsverachting van Christus. Zijn koninkrijk was niet van deze wereld. Dit leven was in zijn optiek slechts een blad dat wegwaait in de wind.