Vrij zijn in gebondenheid
Het is al weer lang geleden dat ik voor het laatst gepreekt heb in een kerk. Dat was in juni 2007 bij de opening van de zomertentoonstelling in de Martinikerk in Bolsward. Het thema dat jaar was ‘Vrij zijn in gebondenheid’. In deze tijd van corona is dat thema weer aardig actueel. Iedereen streeft naar zoveel mogelijk vrijheid binnen de lockdown. Maar hoe doe je dat? Initiatiefnemer Keimpe Tjalsma had mij destijds gevraagd of ik tijdens de dienst, die aan de opening van de tentoonstelling voorafging, iets wilde zeggen over dit thema vanuit in de invalshoek van de beeldende kunst. Het was niet de eerste keer dat ik over een dergelijk thema iets in het openbaar moest zeggen. Maar ik had dat nog nooit in een kerk gedaan.
En zo stond ik op een zondagochtend in juni op de kansel van een van de grootste kerken van Friesland, die ook dit keer weer tot de laatste bank leek gevuld. Keimpe Tjalsma vond dat ik een ‘religieus atheïst’ was of een ‘goddeloos christen.’ Misschien had hij daar ook wel gelijk in. Ik geloof in een God alsof die God niet bestaat. Etsi Deus non daretur. Dat zijn woorden van Hugo de Groot die de protestantse theoloog Dietrich Bonhoeffer hebben geïnspireerd.
Een christendom zonder de christelijke metafysica. Niet dat ik die metafysica afwijs, maar ik zou hem voorlopig terzijde willen schuiven, in afwachting van betere tijden. Een christendom zonder de christelijke metafysica. Het klinkt als een contradictio in terminis. En toch is het mogelijk, dunkt mij. Het zou een nieuw christendom zijn dat een brug slaat tussen het conventionele christendom en de filosofie van Albert Camus.
Niet dat ik dit zou een-twee-drie van de grond zie komen. Daarvoor zou het nodig zijn dat een nieuwe generatie de ideeën van Augustinus en Thomas van Aquino opnieuw gaat bestuderen en gaat vertalen naar een nieuwe tijd. De filosofie van het christendom is verdwenen in de eclips van de snelle secularisatie. De meeste hedendaagse filosofen maken heel gemakkelijk een sprong vanaf Plato en Socrates maar de moderne tijd, waarbij twintig eeuwen christelijke filosofie gewoonweg genegeerd wordt.
Ik ben allergisch voor het opstapelen van clichés en onbewezen veronderstellingen. Zo valt me op dat veel mensen tegenwoordig heel makkelijk de volgende stapeling maken: (1) God is dood sinds Nietzsche dat heeft beweerd. (2) Sinds God dood is verklaard, is het christendom als zingevingssysteem verpulverd. (3) Sinds het verdwijnen het christendom staan we weer onbevangen en vol verwondering tegenover de kosmos. (4) Filosofie is weer terug bij de positie van de klassieke denkers uit de oudheid met hun vragen als ‘Hoe te leven?’ en ‘Wat is het goede leven?’. (5) Nu er geen christendom meer is wordt de kunst de erfgenaam van de religie. (6) Er zou zoiets bestaan als een seculiere vorm van mystiek die na ‘de dood van God’ draait om ervaringen als ‘het niets’, ‘de leegte’, ‘betekenisloosheid’. Dit is wat ik noem: ‘de klassieke God-is-dood-stapeling.’
Ik ben de laatste jaren een paar keer aanwezig geweest bij de Nacht van de Filosofie. Niet omdat ik dat zo’n belangwekkend gebeuren vind; ik lees liever een boek. Al die keren viel het me op dat vrijwel alle sprekers die ik daar voorbij zag komen – in de meeste gevallen academisch geschoolde filosofen – stilzwijgend van ‘de klassieke God-is-dood-stapeling’ uitgingen bij de opbouw van hun betoog. Die stapeling werd niet eens verantwoord. Waarom zou je ook? Voor een weldenkend mens, zo redeneert men, is dit de status quo die niet verklaard of verantwoord hoeft te worden.
Daarmee verdwijnt een traditie van twintig eeuwen christelijke denken geruisloos onder het tapijt. Maar ook de theologisch georiënteerde filosofie na de ‘doodverklaring van God’ wordt voor het gemak maar gewoon overgeslagen. Dit heeft onder meer tot gevolg dat men vaak niet eens meer weet in welke eeuw Augustinus, Thomas van Aquino of Luther leefde Ik heb meerdere ‘stapelfilosofen’ dergelijke fouten zien maken, of op zijn minst op naïeve wijze een dergelijke stapeling als vertrekpunt zien nemen.
Onlangs kreeg ik per mail van iemand, die ik goed ken, een uitvoerige reactie op een van mijn blogs uit het verleden: De alom betwijfelde God van Kuitert. Zij deed daarin verslag van de beroerde herinneringen, die zij – als kind van a-religieuze ouders – heeft overgehouden aan het katholieke onderwijs uit haar jeugd. Bij gebrek aan een goed openbaar onderwijs in haar geboorteplaats deden haar ouders haar op een katholieke school. ‘Als iemand vraagt of ik gelovig ben dan spreek ik het woord atheïst luid en duidelijk uit. Met trots,’ zo besloot zij dit bericht aan mij.
Ik antwoordde haar onder meer het het volgende:
‘Er was – en is – veel mis met het katholicisme. Dat heb ik zelf ook aan den lijve ondervonden. Toch heb ik nog altijd geen zekerheden, noch wat het geloof, noch wat het atheïsme betreft. Ik ben van oudsher een zoeker en dat zal ik wel altijd blijven.‘
Misschien is die tweeslachtige houding tegenover het geloof in het algemeen en het katholicisme in het bijzonder ook wel de reden dat ik nog altijd een zwak heb voor protestantse kerkgebouwen. Ik hou van die kale, lege ruimtes. Wat dat betreft is de Martinikerk in Bolsward misschien ook wel de mooiste kerk in deze contreien. Het licht, dat uit de hoge vensters valt, creëert een bijzondere sfeer.
Op die zondagochtend in juni 2007 werd er gezongen en gepreekt. Ook mijn verhaal had wel iets weg van een preek, al heb ik alle moeite gedaan om het woord ‘God’ te vermijden. Ik had alles keurig op papier. Vooraf had ik gehoord dat ik vooral langzaam en duidelijk moest spreken, anders zouden mijn woorden onverstaanbaar worden door de nagalm in de kerk. Voordat ik aan het woord kwam, sprak de dominee de kerkgangers toe. Ik schrok even toen ik hoorde dat zij Augustinus citeerde, nota bene dezelfde woorden die ik ook in mijn eigen verhaal had verwerkt: Ama, et fac quod vis. Heb lief, en doe wat je wilt. Een betekenisvol toeval? Een vorm van synchroniciteit wellicht? Hoe dan ook, de betreffende passage uit mijn ‘preek’ luidde als volgt:
Onlangs sprak ik met een Koerdische kunstenaar die een paar jaar geleden naar Nederland is gevlucht, omdat in het land, dat hij verlaten had, de vrijheid vaak ver te zoeken was. Vrijheid in de kunst had voor hem iets tegenstrijdigs. De vrijheid van het leven en werken ver van huis ging bij hem gepaard met heimwee, een terugverlangen naar de jeugd, naar dat ongenaakbare landschap van de woestijn. Soms ook kon de nieuw verworven vrijheid bij hem het gevoel oproepen opgesloten te zijn in zijn eigen herinneringen die hem steeds meer bestoken, hoe verder de tijd in vrijheid voortschrijdt.
Hij gaf mij te kennen wel eens moeite te hebben met de overdosis vrijheid die wij hier in Nederland bereikt hebben. Alsof we in een soort wonderlijk grensgebied van de vrijheid zijn beland, een sfeer waar niets meer heilig is. Teveel aan vrijheid kan ook een beklemming zijn. De roep om normen en waarden die in Nederland sterker lijkt te worden, werd juist door deze kunstenaar toegejuicht. Wie de onvrijheid in zijn ergste vormen heeft gekend ziet kennelijk als geen ander de ontsporingen, waartoe een teveel aan vrijheid leiden kan.
Toen ik hem zo hoorde spreken over vrijheid en kunst, moest ik denken aan een oude wet: de vrijheid van de een eindigt daar waar de onvrijheid van de ander begint. ‘Ama et fac quod vis’, schreef Augustinus. ‘Heb lief, en doe wat je wilt’. Die woorden kun je opvatten als een vrijbrief om alles te doen wat in hoofd opkomt, maar ook als een richtlijn voor de vrijheid. Dat wil zeggen, geen beperking of gebondenheid op voorhand, maar een richtsnoer die de vrijheid letterlijk een doel en richting geeft.