Een gemis in een tijd van overvloed
Vorige week was ik in Noordwijk om een paar stoelen op te halen die we via Marktplaats hadden gekocht. Zo kwamen wij in de buurt van Noordwijkerhout. Toen ik die plaatsnaam op de borden zag staan, herinnerde ik mij dat hier in de late jaren zestig het Pastoraal Concilie werd gehouden. In het kleinseminarie dat hiervoor als locatie fungeerde is tegenwoordig een congrescentrum gevestigd. Thuisgekomen begon ik te googelen en ontdekte ik op de site Het Geheugen van Nederland bijgaande foto van Hans Kraan die in september 2019 overleed en in met wie ik veel heb beleefd. (zie hier) De foto is gemaakt op 6 januari 1969. Hans was destijds namens onze parochie gekozen voor de bisschoppelijke Pastorale Raad van Haarlem. Van daaruit werd hij als afgevaardigde van de Haarlemse delegatie opgenomen in het Pastoraal Concilie, waar hij medeauteur was van het rapport Ruimte tot menswording voor de Jeugd. Zo rond 1970 schreef hij zijn eerste artikelen in De Nieuwe Linie. Ik heb Hans vaak gezegd dat hij zijn herinneringen uit die tijd op papier moest zetten. Dat is er helaas nooit van gekomen.
Sinds wij samen in 1967 het Ignatiuscollege verlieten hebben Hans en ik verschillende wegen bewandeld. Beiden vielen wij van ons geloof, maar op verschillende wijze. Hans en ik verloren elkaar niet uit het oog. In de Paasnacht van 1969 hebben wij samen nog de sacristie van onze parochiekerk in de Watergraafsmeer bezet om aandacht te vragen voor de kwalijke rol van de Kerk in Zuid-Amerika. Begin jaren zeventig woonden Hans een ik in het huis, waaruit zijn ouders waren weggetrokken, in de Wakkerstraat in de Watergraafsmeer. Daar spraken we vaak tot diep in de nacht over heden verleden en toekomst. Hans las de boeken Marx en Hegel in die tijd. Ik de boeken van Tolkien. Hans was innmiddels neo-marxist en maatschappelijk zeer actief. Ik had nog altijd moeite om mijn leven weer op orde te krijgen na mijn opname in Heiloo in de winter van 1966.
Alles werd anders in die late jaren zestig, niet alleen voor mijzelf, maar ook in de wereld om mij heen. Op zondag 8 mei 1966, een dag voor de dood van bisschop Bekkers die ervoor had gepleit om het gebruik van de anticonceptiepil als een zaak van het eigen geweten te beschouwen, waarmee de laatste zegen werd gegeven voor de seksuele revolutie in Nederland, was mijn vader gestorven na een kort ziekbed.
‘Het wegvallen van het geloof in de puberteit kan een leegte achterlaten die zich niet meer vult, een soort brandgat in het bewustzijn. Vaak heb ik mij afgevraagd wat de betekenis is geweest van mijn psychotische waan. Wat waren die beelden waard die destijds in mijn hoofd opkwamen? Kwamen ze van elders of diep uit mezelf? Zijn het brokstukken geweest van een eeuwige mythe, flarden misschien van oude archetypen die altijd al in de dromen van de mens hebben rondgespookt? Of was het slechts een weefsel van literaire reminiscenties of erger nog, een in elkaar geknutseld samenraapsel van vage indrukken in het hier en nu? Wat hebben dit soort messianistische grootheidswanen van doen met een plotseling breukvlak in de cultuur? Moet je dit alles alleen verklaren vanuit een verstoorde ontwikkeling van het individu, of is er ook een andere verklaring mogelijk, een verklaring die gezocht moet worden in dieptepsychologisch, sociologisch, theologisch of misschien wel antropologische verband?’
Deze woorden schreef ik tien jaar geleden in het boek Tegen de tijdgeest, terugzien op een psychose (2011). Godsgeloof berust op een vicieuze cirkel, omdat elk argument ter ondersteuning van dit geloof wordt ontleend aan het geloof zelf. Het godsgeloof is dus een waan, niet meer en niet minder. Het is een van bovenaf gelegaliseerde waan die eeuwenlang voor gezond verstand is versleten. Een verlate wensdroom van almacht, geprojecteerd op een illusoire oervader. Een projectie die alleen te verklaren is door de relatief lange periode van onmacht in de vroege jeugd van de diersoort ‘mens’.
En toch, naarmate dit geloof voor mij steeds verder achter de horizon verdwijnt, neemt mijn nieuwsgierigheid alleen maar toe. Deze paradoxale belangstelling krijgt soms de trekken van een obsessie. Het is – om met Frans Kellendonk te spreken – ‘alsof er een gat in mijn bewustzijn zit, waar God precies in zou passen’.
De Rooms-Katholieke Kerk verkeert al sinds jaren in een crisis. Van oudsher had zij een monopolie op de seksuele moraal, maar het kindermisbruik van geestelijken heeft er toe geleid dat de Kerk op dit terrein elk gezag kwijt is. Vooral in Nederland werd deze kritiek vaak scherp naar voren gebracht. Nederlanders zijn sinds de jaren zestig de grootste criticasters geweest van het halsstarrige beleid van het Vaticaan.
In de jaren zestig waren het de katholieken zelf die kritiek leverden en tegenwoordig zijn het de verlichte intellectuelen buiten de kerk. In de jaren zestig werd vaak een vergelijking gemaakt met de Reformatie. De vernieuwingsgolf van het Tweede Vaticaans Concilie en de wijze waarop die in Nederland werd opgepakt bracht menigeen op de gedachte dat de Katholieke Kerk aan de vooravond stond van een Tweede Reformatie. Hoe kon die Tweede Reformatie een halve eeuw geleden zo de soep in lopen? Heeft de crisis van nu soms iets te maken met de crisis van toen?
‘In de officiële kerken is een grote religieuze armoede. Op de kansels praat men over Vietnam en democratisering, omdat men over God niets meer te zeggen heeft, niet alleen omdat men geen religieuze ervaring heeft, maar omdat men ook de geschriften van de grote geestelijke schrijvers en mystieken, die wel deze ervaring hadden, niet meer kent. Die religieuze armoede – welke soms gepaard gaat met heftige theologische discussies – kon weleens te maken hebben met het feit dat onze zintuigen verstopt zijn.’
Zo werd in 1970 de crisis van destijds samengevat door Han Fortmann in zijn boekje Oosterse Renaissance dat in 1970 verscheen. De kruitdampen van het grote gevecht om vernieuwing waren net wat opgetrokken en de grote restauratie kon beginnen. Door het benoemen van Gijsen en Simonis tot bisschop, dacht Rome de opstand onder Nederlandse katholieken te kunnen neerslaan. In zijn boek Verlangen naar vernieuwing, Nederlands katholicisme 1953-2003 (2012) citeert Maarten van den Bos deze woorden van Fortmann en brengt ze in verband met een oproep die Simonis vrijwel gelijktijdig had gedaan.
De Nederlandse kerk zou van een pratende kerk weer tot een biddende kerk moeten worden, zo had Simonis beweerd. Zowel Fortmann als Simonis leken het erover eens ‘dat in de Nederlandse katholieke kerk niet langer het geloven in God centraal stond, maar het geloven in een betere wereld.’ Ook Gerard Reve heeft zich in de jaren rond 1970 vaak in deze zin uitgelaten. De revolte was uitgelopen in een praat- en discussiegolf, maar de mystiek en de verinnerlijking waren voortaan ver te zoeken.
Was dat een symptoom van de tijd of een manco van de Nederlandse katholieken? Simons koos voor de tweede oorzaak, Fortmann voor de eerste. Hij zag grote verbanden tussen de toenmalige crisis en het feit dat er in de westerse wereld geen traditie meer bestond die mensen kon verbinden met het mystieke. Daarom had hij zijn blik naar ‘het oosten’ gericht, de wereld van hindoeïsme en boeddhisme. Maarten van den Bos signaleert een diagnose die door progressieven en conservatieven destijds werd gedeeld, maar waarvoor verschillende verklaringen worden gezocht. Bovendien dreven die twee verklaringen steeds verder uit elkaar. Fortmann werd door de conservatieven niet geloofd, want zijn visie legde veel te veel aandacht bij de oosterse spiritualiteit. Bovendien was hij met zijn onderzoekingen naar de psychologie van de religieuze ervaring veel te vooruitstrevend geweest.
Maar hoe zit het nu precies met dat verdwijnen van de mystiek bij de katholieken? Hoe is die biddende kerk binnen één decennium een pratende kerk kunnen worden? Hoe heeft zij de mystiek kunnen vergeten? Of beter gezegd: hoe hebben de progressieve katholieken destijds dit fenomeen over het hoofd kunnen zien, dat juist in die jaren een renaissance beleefde. Ik weet nog goed dat in 1968 Nederlands ging studeren aan de Universiteit van Amsterdam. We kregen elke vrijdag een hoorcollege over middeleeuwse mystiek van Bert Paasman die later hoogleraar is geworden. Zijn eerste college begon hij met de constatering, dat anno 1968 aan jonge mensen niet meer uitgelegd hoefde te worden wat mystiek eigenlijk is. Dat wist iedereen in die tijd. Of tenminste, dat dacht men te weten. Tien jaar daarvoor, zo vertelde hij, was dat heel anders geweest. In de jaren vijftig was mystiek een verzonken cultuurgoed, zeker voor jongeren.
De crisis in de theologie werd in de tweede helft van de jaren zestig gedemocratiseerd en tot onderwerp verklaard van een brede maatschappelijke discussie. Deze theologische crisis ging volgens Fortmann gelijk op met een crisis van het religieuze symbool. Zo raakte de ware mystiek steeds verder uit beeld. Het mystieke aspect van de katholieke geloofsleer werd vermalen in een roep om verstaanbaarheid en begrijpelijkheid, terwijl de mystieke kern van het mysterie op deze manier juist onbegrijpelijk werd. De woorden van de liturgie werden vertaald in de volkstaal, zodat zelfs de priesters aan de waarheid van het mysterium fidei gingen twijfelen. Walter Goddijn, die in 1966 conciliesecretaris werd van het van het Pastoraal Concilie in Noordwijkerhout, vatte de groeiende kloof tussen de theologische elite en het gewone kerkvolk als volgt samen:
‘Er is een grote tirannie van de gelovigen; ze houden verdomd veel tegen. Veel mensen weten eenvoudig niet wat er aan de hand is. Het moet expliciet gemaakt worden (….) Ideeën worden aan de top geboren.’
Die vaak geciteerde woorden bevestigen het beeld, dat de teloorgang van het Nederlandse katholicisme in de jaren zestig primair veroorzaakt werd door de intellectuele en kerkelijke elite die teveel met zichzelf bezig was. Het gewone kerkvolk had het nakijken, helemaal toen het autoritaire Rome orde op zaken stelde door het uitbrengen van twee conservatieve encyclieken in 1967 – Sacerdotalis Caelibatus (over het celibaat) en Humane Vitae (over de anticonceptie) – en een reeks uiterst controversiële bisschopsbenoemingen.
Dat beeld van ‘het verraad der clercken’ werd in het verleden keer op keer bevestigd, bijvoorbeeld in het boek van Jos Palm, Moederkerk, De ondergang van rooms Nederland (2012). Het is een overtuigend beeld dat in feite berust op een sociologische analyse die niet of nauwelijks wordt getoetst aan de crisis die zich binnen de theologie zelf had aangediend, een discipline die – evenals de kunst – een intrinsiek onderdeel vormt van het maatschappelijke en culturele systeem. In de jaren zestig was er sprake van een crisis van het religieuze symbool die alles te maken had met het verdwijnen van transcendentie. Die crisis had een veel bredere draagwijdte en zou zonder ‘het verraad der clercken’ ook zijn verstrekkende gevolgen hebben gehad. Hoe dan ook, in dit theologisch debat op het scherp van de snede was de mystiek in de loop van de jaren zestig bij veel theologen uit beeld verdwenen, terwijl de mystiek in de subculturen juist omhoogschoot als onkruid tussen het asfalt.
Achteraf bezien lijkt het of dat vreemde gemis in een tijd van overvloed wel werd gesignaleerd, maar dat niemand de vinger op de zere plek wist te leggen. Toen op 13 december 1968 in Nijmegen het Titus Brandsma instituut werd geopend, hield de theoloog Schoonenberg S.J., die nauw betrokken was geweest bij de samenstelling van de Nieuwe Katechismus, een rede over Titus Brandsma’s godsbegrip. Het wordt een nogal verwarrend betoog waarin vele namen de revue passeren, van Teilhard de Chardin tot Bob Dylan.
Schoonenberg deed zelfs een vermetele poging om de rede van Brandsma uit 1932 opnieuw te bezien vanuit de actuele ontwikkelingen in de zogeheten ‘God-is-dood- theologie’. Toch slaagde hij er amper in om een actueel theologisch kader te creëren voor de herleving van Brandsma’s mystiek. Ook de naam van Gerard Reve bleeft in deze tour d’horizon ongenoemd. Het was of de redenaar sprak over een andere tijd, die ver achter de horizon lag, en tegelijk blind was voor de tekenen van zijn eigen tijd die hij nog niet wist te verstaan. ’De dertiger jaren zijn eigenlijk voor ieder van ons ver en vreemd geworden,’ zo stelde Schoonenberg treffend vast.
De mystiek nam eind jaren zestig zijn toevlucht tot het onbewuste van het verweesde individu. Men zocht de verdoving van de mystiek, maar schrok terug voor de klare distincties die de mystieke taal ooit gekenmerkt hadden. Godfried Bomans, die in Nijmegen nog bij Titus Brandsma in de collegebanken had gezeten, was een van de weinigen die deze kloof onder zijn ogen zag ontstaan. In zijn dialoog met Michel van der Plas in het boek In de Kou (1969) wees Bomans keer op keer op de vreemde omstandigheid, dat de mystiek opbloeide in popmuziek en jeugdcultuur, maar in de katholieke kerk vermalen werd in theologische scherpslijperij. De titel waarop men zich beriep om in deze tijd van geloofscrisis iets zinnigs te zeggen was ‘kennis’, zo verzuchtte hij: ‘Eigenlijk zouden op zo’n Pastoraal Concilie in Noordwijkerhout acht heiligen moeten opstaan, waarna de voorzitter nog drie mystici op de sprekerslijst zou moeten plaatsen.’
Bomans zag enerzijds een enorme honger naar mystiek en anderzijds een afbraak van het geloof in redelijkheid. ‘ …wat een contradictie schijnt. ‘ik zeg “schijnt” , want achter dat verwoede puinruimen zit vermoedelijk een even hevige drift, niet naar een nieuwe gebouwen, maar naar de warmte ervan. Men wil uitrusten van de redelijkheid, maar zonder voor die rust de prijs van de orthodoxie te betalen. Vandaar overal tekenen van mystiek en tegelijk een inzakken van het geloof.’
Zo viel plotseling de spanning weg tussen de rationaliteit van het utopisch modernisme en de hang naar mystiek, die in het interbellum niet alleen in het modernisme zelf, maar ook in de nostalgie naar premoderne tijden tot uiting kwam. De tijd-as van het verlangen trok zich samen in een kortstondige heiligverklaring van het heden, waardoor de gedachte kon ontstaan dat Gods Koninkrijk in het hier en nu was aangebroken, niet alleen in ‘het magisch centrum Amsterdam’ met zijn provo’s en hippies, maar ook in een verre uithoek als het Friese Greonterp met zijn eenzame mysticus als een roepende in de woestijn.
Wie zich verdiept in de kortstondige periode na de oorlog, waarin het katholicisme ultramodern leek te worden, stuit vroeg of laat op een vraag, die ook op het werk van Reve naar voren komt. Hoe was het mogelijk dat katholicisme in de jaren zestig niet alleen de afslag naar de mystiek heeft gemist, maar ook de revival van een voorchristelijke natuurgodsdienst waarin de seksualiteit nog niet beladen was met schuld en boete? Het katholicisme werd geconfronteerd met het neoromantische, expressieve en authentieke adagium van een generatie die geen weet had van het debat dat al voor de oorlog was gevoerd. Zo viel de mystiek ten prooi aan een nieuwe, hedonistische tijdgeest. De relationele en sociale aspecten van de mystiek werden verdonkeremaand. Dat is een tragische ontwikkeling die het katholicisme heeft laten gebeuren. Men stond erbij en keek ernaar. Het katholicisme is uiteindelijk verstrikt geraakt in zijn eigen middeleeuwse hiërarchieën en machtsstructuren.
Het probleem waar vrijwel elke goedbedoelde poging die de mystiek wil revitaliseren op stuit, is dat mystiek geen zaak is van het individu op zichzelf, maar alleen mogelijk is binnen een gestructureerde gemeenschap op basis van een gedeelde geloofsleer. Zo niet, dan verzandt mystiek in modieuze vaagheden zoals, zelfverwerkelijking, bewustzijnsverruiming of het opgaan in een kosmisch geheel. Mystiek moet alledaags zijn, of zal niet zijn, dat is de link die Gerard Reve met Titus Brandsma verbindt. Maar hoe alledaags kan de mystiek worden? Is het niet juist een overdosis aan alledaagsheid waarin de mystiek ten ondergaat?
Mystiek is tegenwoordig een kwestie van beleving geworden. Mystiek wordt ingezet in het cultuurtoeristisch offensief waarmee de consument wordt belaagd in reisgidsen, fotoboeken en spirituele dag- en weekendtrips. Je kunt reizen boeken onder het motto De mystiek van Peru, de mystiek van Japan of de mystiek van Marokko. Spiritueel toerisme is de laatste verschijningsvorm van de mystiek voordat zij in onze permanente vakantiemaatschappij voorgoed achter de horizon verdwijnt.
Er lopen grillige lijnen tussen historische en hedendaagse vormen van pelgrimage, tussen het ritueel uit het verleden en het cultuurtoeristische alibi van vandaag. Ook al maakt de pietas van de pelgrim alom plaats voor de seculiere devotie van de hedendaagse toerist, de drang tot restauratie wordt er niet minder om. De verering van een heilige plaats in de natuur komt al voor in de meest primitieve cultuuruitingen van de mens. In een recente publicatie over mystieke plekken in Nederland, België en Duitsland las ik het volgende:
Wat is mystiek? Wat zijn mystieke plekken? In feite wordt men plotseling geraakt door de schoonheid van de natuur of men voelt zich sterk verbonden met een bepaalde plek. Het ervaren van een mystieke plek is echter heel persoonlijk. Dit fotoboek is gemaakt naar aanleiding van een tweeeneenhalf jaar lopende wisselexpositie in Zaandam ‘Mystiek Moment’. De foto’s zijn gemaakt op mystieke, magische of spirituele plekken. Het is de bedoeling van de auteurs om mensen op bepaalde plekken rust te kunnen laten ervaren. Verschillende mystieke plekken in Nederland (16), België (3) en Duitsland (6) zijn gefotografeerd en voorzien van een inleiding. In Nederland vindt men bijvoorbeeld in Heiloo de Willibrordusput.
Kortom, de uitersten zijn elkaar gaan raken. Het vreemde verdwijnen van de mystiek creëerde de ruimte voor de exploitatie van het gemis. In de toeristische beleving van mystieke plekken ervaart de post-seculiere mens nog iets van zijn verloren roots. Zijn bezieling keert terug in de beleving van het heimwee. Zo heeft ook de crisis binnen de katholieke kerk alles te maken met het verdwijnen van de mystiek. Maar daarmee zijn nog lang niet al mijn vragen beantwoord. Wat is er precies in de jaren zestig gebeurd, zodat God ook uit mijn eigen wereldbeeld verdween?
De intense ervaring van de contingentie van het bestaan staat haaks op het zich geborgen voelen in de wereld, zoals ook een intens gemis van God de keerzijde kan zijn van een gewaarwording van sprakeloosheid, waar mystici over spreken. Niets kan het bestaan van God verklaren of legitimeren. Sterker nog, als ik Hem ooit in een blinde steeg zou tegenkomen, dan sta ik niet voor mezelf in. Ik zou hem plat op de bek slaan.