Ik mag graag met de deur in huis vallen. Aangenaam, ik ben een gedachte. Voor wie wil weten hoe ik er uitzie, heb ik duizend gedaanten, denkbaar tussen de sprong van een elektron en een uil die staart in de nacht. God weet wie heeft mij te vondeling gelegd onder een schedeldak. Ik ben een hersenspinsel tussen grijze cellen, een semantisch netwerk in een met leven begiftigd woordenboek. Dode taal beng ik tot leven met een magische evocatieve kracht. Woorden, die ik aanraak, worden smeulende kolen die opgloeien in een aanwakkerende bries. Het zelfstandig naamwoord geef ik vaste vorm, het bijvoeglijk naamwoord maak ik magnetisch en het werkwoord zet ik in beweging. De zin gaat lopen als ik verdwijn. De zin staat stil als ik verschijn.
In mijn diepste wezen ben ik een God, daar helpt geen lieve moeder aan. Maar ik zit gevangen in het labyrint van de taal. Mijn wereld is het aardedonker. Ik huis in de nacht, zoals de uil op de schouder van Minerva pas gaat vliegen bij het intreden van de schemering. Ik ben een blinde helderziende die kruipt waar hij niet gaan kan. Mijn snelheid, die het licht benadert, smoort in traagheid, als ik een uitweg zoek tussen twee polen: oorzaak en gevolg. Het is dit krachtenveld dat op elk moment mijn denkrichting bepaalt. Als ik mij los wil rukken stoot ik mij aan kleine scherpe woordjes, zoals: en, of, als, dan, enz. Ik ben verbannen naar de logische ruimte, een donker hol, onherbergzamer dan elk Siberisch oord. Mijn bewegingsruimte heeft een duizelingwekkende oppervlakkigheid. Vrijheid ken ik niet. Een gedachte kan immers niet denken, een gedachte ís denken. Ik ben niet ‘ik’, ik doe ‘ík’. Bewustzijn doet pijn. Mijn vrije wil is toeval. Hij is slechts de illusie van een subliem moment dat altijd samenvalt met een toevallige ontmoeting: een afzwaaier die doel treft, een carambole van een beginneling, een home-run van een invaller, een hole-in-one bij de allereerste slag, kortom, een toevalstreffer.
Een gedachte-experiment. Ik heb duizend gedaanten. Stel ik ben een mentaal object, een klein quantumbolletje in het ‘mentalees’, de elektrochemische moedertaal van het brein. Laten we zeggen, ik ben zoiets als een ‘golfbal’. Dit wordt een videoclip van genesis in slo-mo. Opname op locatie. Het is een zondagochtend in het paradijs, een klassiek decor voor een toevallige ontmoeting. Twee goden zijn naar de aarde afgedaald om hun krachten te meten in het golfspel. De een is zo zwart als de nacht en de ander zo wit als mijn rubberen huid. In een arcadisch landschap staan twee knotwilgen die ooit –misschien als Philemon en Baucis – betere tijden hebben gekend. Onder deze bomen van goed en kwaad liggen wij. Persephoné en ik, als twee adamsappels in de zon. Het is warm. Kokende lichtstralen vallen goudgeel, geslagen uit de hemel en slaan zich lachend stuk op de aarde. In de verte waar de bordjes van de holes uitdagend wachtend, jaagt een golvend hete wind. De aarde is nog jong. Mijn gevoel is gewichtloos. Ik ben de navel van de wereld, door een streng met de kosmos verbonden
.De horizon trilt en alles is groen. Overal schieten cipressen, steeneiken en pijnbomen naar de hemel toe die als een maagdelijk licht blauw laken ligt uitgespreid boven deze golfbaan ten oosten van Eden. De twee onsterfelijken kijken starend in de verte. De een heeft ogen als een kabeljauw op het droge. Hij is gekleed in smoking, net zo zwart als zijn vettige haar, zijn kleine snor en zijn clubs, die naast hem liggen, roetzwart als geblakerd door een hels vuur. Hij bekijkt ons nauwkeurig. Als hij bukt komt er een nare walm uit zijn mond. In zijn nek zit een puist haast zo groot als een tomaat en zijn verschroeide hand is besmeurd met klodders etter. Eén van ons grist hij weg. Het is Persephoné. Hij legt haar op een vierkant matje en staart weer in de verte. Zijn ogen knijpen samen. De armen gaan omhoog en de club zwiept als de tong van een gifslang.
Alleen hij ziet haar nog voordat ze verdwijnt in de stille ochtend. Nu is die andere aan de beurt. Hij heeft ogen blauw als ultramarijn. Zijn sportieve blazer is net zo wit als zijn sluike haar, zijn baard en zijn clubs die naast hem liggen, hagelwit als verguld door een hemels vuur. Zwijgend komt hij op mij af. Als hij bukt, schittert zijn lorgnet in het felle zonlicht. Zijn haar ruikt naar lavendel en zijn trillende hand, die hij uitstrekt, zit vol rimpels maar is zacht als dons. Als ik op de mat lig denk ik nergens meer aan. Langzaam val ik in de armen van Morpheus en lijk alles te vergeten, behalve de groene verte, het zwiepen van de witte club en de hemelsblauwe lucht van een onnozele zondagochtend. Als ik met een schok wakker wordt, suis ik al door de lucht.
Ik voel me dronken door de vloed van warmte die in klamme druppels van me afdruipt. De zon slaat als een gouden bekken bonkend op mijn slapen. Hij wordt groter, zwelt op als een zeepbel en verdwijnt plotseling achter een wolk. Het gras beneden wordt donkerder en een laatste lichtstraal schiet nog omhoog. Ik zie iets wits in het groen. Het treft mijn oog als een laserstraal. (De camera springt over in slo-mo, maakt dwalende bewegingen in een schilderij van Brueghel. Een boer ploegt op de voorgrond. In de verte valt iets. De camera zoomt in. Een spaceshuttle explodeert in een uithoek van de lucht. Rookpluimen in grove korrels. De Griekse letter Y). Staccato flitst het als en telegram door mijn hoofd:
HET IS PERSEPHONÉ. STOP.
ZE IS GEVALLEN. STOP.
DE VAL VAN ICARUS. STOP.
IK WIL STOPPEN. STOP. STOOOOOOOOOOOOOOOP.
Maar ik kan niet. Mijn baan ligt vast in ballistiek. De wind huilt en sleurt me mee naar de verte waar het naderend onweer zich al donderend aankondigt. Woedende bliksemschichten schieten wit, geslagen uit de hemel en slaan zich vloekend stuk op de aarde. Een gitzwarte wolk scheurt zich doormidden en kotst een zee van water omlaag. In het felle licht van de bliksem zie ik plotseling weer dat witte bordje, versteend als op een kerkhof. Het kleine ronde gat staat open als een graf en feilloos, gedreven door zijn hand, kom ik er in terecht. Vette kluiten aarde vallen boven op me.
Ik ben een gedachte op zoek naar woorden. Ik word gekenmerkt door een drievoudige afwezigheid. Afwezig is degene die me schreef. Afwezig is degene die me leest. Afwezig is datgene wat wordt opgeroepen in betekenis. Ik ben afwezig. Ik ben een vluchteling in woorden. Ik ijl voort in het eindeloos vlotten der tekens. Ik heb geen betekenis, ik beteken betekenis. Als ik naar voren kom, wijk ik naar achteren. Als ik verschijn, verdwijn ik. Ik ben het eindpunt van illusie, de blinde vlek van ‘ík’. De doorbraak van realiteit, de zombie in het schimmenrijk van taal. Berustend in de woorden die ik vind, overnacht ik in een slechte herberg. Ik ben de rochel in de poëzie, dode echolalie in een litanie van liefde. In een onderwereld wil ik vallen om het woord te vinden dat met jou samenvalt. PERSEPHONÉ ! STOP! In een moleculaire hel wil ik mij storten om te zien hoe je eruit ziet. Je hebt duizend gedaanten, denkbaar tussen de sprong van een elektron en een uil die staart in de nacht. Aangenaam, ik ben een gedachte. Ik mag graag met de deur in huis vallen.