Niets is waar, alles is geoorloofd
‘Hitler sprak in grote eenvoud en grote eerlijkheid. Er was geen spoor van de gekunsteldheden die andere politieke leiders vaak tentoonspreiden als ze willen imponeren. Ik was mij ervan bewust dat ik sprak met een man wiens macht niet voortkwam uit zijn welbespraaktheid en zijn gave om de aandacht van de menigte vast te houden, zoals veel mensen nog denken, maar gebaseerd was op zijn overtuiging. Het is geen robuuste mens. Hij heeft een tenger postuur, en vannacht, na een uitputtende dag in het gerechtshof – waar hij twee uur lang had staan getuigen – gevolgd door een bespreking, leek hij uitgeput en zijn gezicht was doodsbleek. Maar op het moment dat hij begon te spreken realiseerde ik mij dat er in hem een vuur brandde dat over lichamelijke vermoeidheid kon triomferen. Hij spreekt zeer snel, en in zijn stem zit een nerveuze energie die de overtuiging achter zijn woorden hoorbaar maakt.‘
Dat verklaarde de journalist Rothay Reynolds in de Daily Mail van 27 september 1930 in een interview dat hij had gehad met Adolf Hitler. Ian Kershaw laat dit weten in zijn Hitler-biografie. De Führer had een wonderlijke relatie met zijn eigen lichaam. Tijdens zijn toespraken viel hij gemiddeld twee kilo af, zo meldt Kershaw, en als compensatie zorgden zijn medewerkers ervoor dat er altijd twintig flesjes mineraalwater naast zijn lessenaar stonden als hij stond te oreren. Anderzijds kreeg hij steeds meer last van trillingen en wordt er wel beweerd dat hij leed aan een vorm van Post-encephalitsiche Parkinson, die hij – evenals zijn tijdelijke blindheid – had opgelopen bij een gasaanval in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog. Ook is wel gesuggereerd dat hij geleden heeft aan post-encephalitische vorm van sociopathie. Anders gezegd: een virale ontsteking van de hersenen die ook wel geconstateerd werd bij oorlogsveteranen en een diepgaande verandering in de persoonlijkheid teweegbracht, zoals het structureel onvermogen om goed en kwaad te kunnen onderscheiden.
Toen ik dit allemaal las, kwamen opnieuw de vragen in mij op die me al een tijd lang achtervolgen. Was Hitler geestesziek of was hij geestelijk gezond? En daarnaast: past de gruwelijke geaardheid van Hitler binnen het spectrum van de menselijke natuur? Of staat hij daarbuiten als een uniek meta-natuurlijk curiosum, met mogelijk theologische gevolgen over het discours over goed en kwaad. Als redelijk denkend mens heb ik moeite met de tweede optie. Wie Hitler verklaart als een on-menselijk of boven-menselijk wezen draagt bij aan de mythevorming rond deze persoon. Sterker nog, Hitler wordt zo verbannen naar het terrein van het occultisme en de zwarte magie.
Hitler was een mens, zoals ieder mens een mens is. Al zijn vrijwel alle Hitler-deskundigen het over eens dat Hitler een onbekende, geheimzinnige kern heeft, een factor x, die zich onttrekt aan elke poging tot verklaren. En toch, wie de optie dat Hitler onmenselijk of bovenmenselijk was verwerpt, sluit de mogelijkheid niet uit dat in elk mens een mogelijke Hitler schuil gaat. Er zijn theologen geweest – zoals Emil Fackenheim – die hier absoluut niet aan wilden. Een mogelijke Hitler in elk mens zou betekenen dat Hitler alsnog gelijk had gekregen. Hij zou het verschijnsel mens voorgoed veranderd hebben. Hitler zou God veranderd hebben. Of sterker nog, Hitler zou God voorgoed hebben gedood en daarmee alsnog gewonnen hebben.
Maar was God niet al eerder doodverklaard? Nietzsche had immers gezegd: ‘Niets is waar, alles is geoorloofd.’ Om God in leven te kunnen houden, zouden we Hitler tot onmens moeten verklaren. Dat lijkt mij onzinnig. Een mogelijke Hitler in elke mens dus. Toen ik mij die mogelijkheid realiseerde werd ik overvallen door een déjà vu. Opeens zag ik mijn leraar Frans voor op het Ignatiuscollege. De Groote heette hij. Een wonderlijke man. Excentriek, klein van postuur en gitzwart haar. Op een dag kreeg hij het op zijn heupen. Hij kwam de klas binnen met een verwilderde blik en begon te schreeuwen in het Duits. Gaandeweg kregen wij door dat dit niet zomaar een speech was, maar de letterlijke tekst van een van Hitlers redevoeringen die hij van a tot z uit zijn hoofd had geleerd. Zelfs de klassen op de verdiepingen boven ons konden het geschreeuw horen. Na verloop van tijd kwam een collega-leraar binnen met de vraag of het ook op kon houden. Maar Hitler ging gewoon door.
Mijnheer J. (Co) de Groote, die inmiddels is overleden, werd destijds naar aanleiding van dit voorval niet ontslagen. In januari 1966 was hij nog steeds onze leraar Frans. Op zondagmiddag 9 januari van dat jaar ben ik bij hem op bezoek gegaan. Hij had een kamer in het patershuis van de jezuïeten. Zijn gedrag intrigeerde mij. Als hij op school verscheen, was dat niet zelden na een nacht van overmatig alcoholgebruik. Hij beweerde dan bij hoog en bij laag dat hij een buitenechtelijk kind was van Charles de Gaulle, tekende voor aanvang van de les het kruis van Lotharingen op het schoolbord om vervolgens een uur lang uit het hoofd gedichten van Rimbaud en Verlaine te declameren.
Het kruis van Lotharingen – met twee horizontale dwarsbalken – was het kruis geweest van Jeanne d’Arc. Het was ook het kruis dat De Gaulle in de oorlog had aangenomen als symbool in de strijd. Je kon het makkelijk tekenen op muren en straatstenen als daad van verzet tegen de nazi’s. Ik weet niet of De Gaulle zich realiseerde dat Jeanne d’Arc evenals Hitler in een waanwereld had geleefd. In beide gevallen was het een waan die door de waan van de tijd onzichtbaar was geworden. Beiden hoorden een stem in het hoofd. Een stem die gebood dat ze hun land moesten redden. Het hakenkruis en het kruis van Lotharingen waren beide tekenen van waanzin geweest.
Op zekere dag haalde mijnheer De Groote bij het openen van zijn tas, plotseling een pistool te voorschijn, richtte hem op de jongen op de eerste bank en riep: ‘Morgen lezen jullie in de krant dat er op deze school een leerling is vermoord.’ De ijzingwekkende stilte die daarop volgde was de opmaat voor een verhaal over over Rimbaud en Verlaine, waar de hele klas ademloos naar luisterde.
Op die zondagmiddag in januari heb ik met hem een middag lang gesproken over de poëzie van Rimbaud en Verlaine. Nee, wij wáren Rimbaud en Verlaine. Ik herinner mij, dat hij ook bij die gelegenheid volkomen onverwacht een pistool op mij heeft gericht, kennelijk om mij te intimideren. Onverstoord bleef ik hem aankijken, zonder met mijn ogen te knipperen. Ik had geen enkele angst getoond, mede omdat hij deze schertsvertoning al eens eerder had opgevoerd.
In de dagen daarna ging ik dwalen door de stad. Ik dacht iets op het spoor te zijn waar niemand erg in had. Er was iets met de zon. Het januarilicht was stralender dan ooit. In het water schitterden zilveren messen. Ik zag de koepel van de Willibrorduskerk zich afsteken tegen de gele lucht. Ik zag de hemel openzwaaien boven de Amstel. Urenlang heb ik gedwaald. Mijn gedachten draaiden in cirkels rond. Ik liep naar het Centraalstation om op de klok te kijken. Ik liep terug naar het park om het grote hek te zien. Ik zag de gouden engel met het zwaard. Ik liep. Ik bad. Ik zong. Ik was gelukkig, glorieus gelukkig.
In mijn hoofd groeide een wereld van ideeën die weldra als een zeepbel uit elkaar zou spatten. Ik hoorde de stem van Jeanne d’Arc, al was het geen echt geluid in mijn hoofd, maar eerder een dwingende kracht die mijn gedachten voortstuwde, terwijl ik verder dwaalde door de stad. Evenals de Maagd van Orleans had ik nog maar een jaar de tijd om mijn missie te volbrengen.
Er moest iets gered worden dat verloren dreigde te gaan, geen Frankrijk of vaderland, maar een bedreigde enclave diep in mijzelf, een geheiligd territorium van lichamelijke zuiverheid, een gebied waar de ware liefde heerst en waarvoor ik de strijd aanging. Ik zou niet alleen de paus opzoeken in Rome, maar ook Sartre spreken in Parijs. En onderwijl bedacht ik, dat ik in een van zijn romans was beland: Les jeux sont faits, de teerling is geworpen. Ik liep rond in een wereld die nog altijd in een diepe sluimer verkeerde, een soort dodenwereld waarin ik de enige levende was.
Adam en Eva waren terug op aarde, zo kwam het mij voor. Ik was de nieuwe Adam, de eerste mens die was opgestaan uit de sluimer van het leven, vroeg in de morgen, terwijl niemand nog wist dat alles voorgoed veranderd was. Heel mijn koninkrijk was voortaan van deze wereld. Ik meende ik dat ik onsterfelijk was, zette mijn bril af en stak de Ferdinand Bolstraat over. Door een godswonder bleef ik ongedeerd en ik was zielsgelukkig. Alsmaar zag ik de zon en ik liep hem achterna. De Ceintuurbaan op. De Hobbemakade langs. Het Museumplein over. Op weg naar het Vondelpark. De zon. Hij zou mij terugvoeren naar het paradijs. Eenmaal in het park ben ik in de vijver gestapt die met een dunne laag ijs was bedekt.
Precies om drie uur hoorde ik een klok slaan in de verte en ik dacht dat ik over het water kon lopen. Dat ging dus niet. Mijn besluit om op het water te stappen was niet eens bewust genomen. Het gebeurde gewoon. Eigenlijk gleed ik meer weg in het water, want het gras was glad geworden door de vorst. Iets in mij had het zo beschikt. Ik kroop weer op de wal en belandde uiteindelijk op school, waar ik met mijn natte kleren op een verlaten bovenverdieping plat op de grond ben gaan liggen met mijn armen gespreid in een kruis. Zo werd ik uiteindelijk gevonden door mijn muziekleraar, pater Huijbers S.J. Hij heeft een taxi gebeld en gezorgd dat ik onder begeleiding van de rector naar huis werd gebracht.