Het vluchtige bewustzijn, dat eigen is aan de grote stad, is pas in de late negentiende eeuw ontstaan. In het Parijs van de grote boulevards ontstond de moderne stedeling, de flaneur, de mens die ziet en gezien wil worden in de vluchtige ontmoetingen van de blik met een bewustzijn dat aanwezig is en tegelijk ook niet. De menigte, zo ontdekte Baudelaire, is een reservoir van elektrische energie dat bedekt gaat onder een sluier. Het is de sluier van de anonimiteit, golvend in de slingerende massa van de oude metropolen. Het moderne bewustzijn is dan ook een stedelijk bewustzijn en de metropool is het domein van het onbewuste. Dat hadden de surrealisten ontdekt. Walter Benjamin schreef prachtige passages over de Passages van Parijs. De architectuur van oude metropolen nodigde uit tot dwalen, niet alleen in de ruimte, maar ook in de tijd.
De dwalende flaneur ervaart de dingen in een roes, in een gedroomde collectiviteit. Hij koestert het heimwee naar de verbijstering, de emigratie van het bewustzijn, de aanhoudende toestand van een shock, waarmee het dwangmatig verlangen naar het eenzame dwalen gepaard gaat. Baudelaire plaatst de afweer van de shock centraal in creatieve proces van de kunstenaar. In de ‘correspondences’, de onderlinge verbintenissen van de zintuigen, ontstaat de buffer die de schok moet dempen. Maar tegelijk ook wordt het meest banale geïdealiseerd tot het meest verhevene.
Het vluchtige wordt heilig, de hoer wordt een Madonna. Indrukken drijven voorbij als wrakhout in een stroom. Het is het eeuwig doorstromen van de tijd, waarin een mens zich ontworteld voelt, ontdaan van een geheugen en daardoor op drift geraakt in een zee van tijd met een almaar wijkende horizon. Niet een geliefde maar de liefde zelf wordt dan verheerlijkt. De liefde zelf die het brandmerk draagt van de moderne vervreemding.
De geliefde wordt dan een efemeer en bijna transcendentaal object van verlangen, zoals de prostituee dat was voor de Parijse flaneur. De hoer die zowel privé was als publiek bezit, verkoopster en koopwaar tegelijk, een obscene schijngestalte van het sublieme. In de prostitué kon de flaneur zich definitief verliezen in de oceaan van de massa. Zoals het bewustzijn van de flaneur zich verdrinkt in het brein van de stad, zo wilde de ontheemde mens zich verdrinken in een exotische wereld voorbij de horizon.
Als dit op drift geslagen verlangen eigen is aan de ontheemde mens van de moderniteit, dan is de mogelijkheid niet ondenkbaar dat de religie zich in dit onstilbare verlangen in een nieuwe gedaante heeft gemanifesteerd. Dat is dan niet langer de religie van de transcendentie met zijn verticale as van de tijd, maar de religie van de op drift geraakte tijdservaring die zijn enige anker vindt in het verlangen zelf, en daarmee in de menselijke psyche.
Die opvatting van de religie komt aardig in de buurt van wat Jung over religie heeft gedacht. Volgens Jung ontleent de religie haar waarde alleen aan haar psychologische betekenis. Vanuit orthodox katholiek standpunt bezien was Jung in wezen een modernist. Religie is volgens Jung een zaak van ‘vitale immanentie’, anders gezegd: iets wat alleen uit de mens zelf voortkomt.
Die opvatting strookt niet met het standpunt van de katholieke Kerk die de waarheid van de openbaring ziet als een eeuwig en vaststaand gegeven. Sinds de tijd van de scholastiek is het katholicisme vooral een religie geweest van de ratio, een leeg stelsel van beredeneerbare waarheden die niet kunnen worden aangetast door het voortschrijdend inzicht, laat staan door het gevoel, de beleving, de ervaring van het hier en nu in een op drift geraakte tijd. Volgens conservatieve katholieke theologen mogen deze waarheden zelfs niet vertaald worden in het epistemologisch kader van de hedendaagse wetenschap. Het is de eeuwige strijd tussen de rots en de stroom, tussen tijdloze waarheid en de waarheid van de voortvliedende tijd.
Op de rots stuit telkens weer het geweld van de branding. Eeuwige waarheden worden aangetast door de stroom van de tijd. De frictie tussen die twee polen binnen de theologie leeft voort tot op de dag van vandaag. De Romantiek met zijn herwaardering van de dynamische religieuze ervaring is nooit echt ingedaald binnen het katholicisme. Het bleef een religie van de waarheid als een eeuwige rots, en niet van een waarheid die zich in de stroom van de tijd kan vernieuwen en aanpassen, of zelfs her-vertaald kan worden naar de menselijke ervaring van deze goddeloze tijd.
Jung was een romanticus, een man van de ervaring, van de veranderende gestalten van het libido. Maar hij bleef tegelijk ook gefascineerd door de eeuwige waarheid van de rots. Waar Jung in feite mee worstelde was een basaal filosofisch probleem dat zo oud was als de filosofie van het Avondland. Het was Plato tegenover Heraclitus. De Eidos tegenover de lege woorden. De rots tegenover de rivier die je maar één keer kunt oversteken, want de volgende keer is de rivier een andere rivier geworden. Jung dacht in compromissen, zonder ooit echt te durven kiezen tussen die twee basale uitgangspunten. Hij was een man van de stroom die van de rots bleef dromen. Maar door van de eeuwige waarheid een psychisch fenomeen te maken, stroomde die waarheid weg als het water naar de zee.
Met Jung is iets eigenaardigs aan de hand. We weten wat hij beweerd heeft, maar nemen hem doorgaans niet serieus. Hij hoorde bij een tijd waarin mensen moeite hadden om afscheid te nemen van God en andere sinterklaasverhalen. En toch, als het waar is dat we de drempel hebben gepasseerd van een post-seculiere tijd, dan zou Jung weleens toe kunnen zijn aan een opmerkelijke herwaardering. In een inleiding op Het Rode Boek van Jung schrijft Sonu Shamdusani het volgende:
‘Jung beargumenteerde dat het tijdperk van de rede, ingeluid door de Franse revolutie, geloof en irrationaliteit had onderdrukt. Dit heeft, als gevolg daarvan, serieuze consequenties gehad, hetgeen tot de uitbraak van het irrationele heeft geleid, belichaamd door de wereldoorlog. Het zou dus een historische noodzaak zijn om het irrationele als een psychische factor te erkennen. ‘
Dat laatste gebeurde ook in de kunst met de komst van de dadaïsten en de surrealisten en vervolgens met alle stromingen in de twintigste eeuw die het irrationele serieus hebben genomen. In die hang naar het irrationale sloop ongemerkt het heimwee naar de religie naar binnen, zonder als heimwee herkend te worden. Zo bezien was het absurde van de existentialisten de naoorlogse voortzetting van dit heimwee naar God.
Zelfs in de taal van waanzin kan heimwee naar transcendentie schuil gaan. Mijn belangstelling voor Jung werd gewekt na mijn psychose in 1966. Niet dat mijn psychiater mij op zijn werk wees. Integendeel. Ik kwam in behandeling bij de katholieke zenuwarts – een leerling van Rümke – die niets moest hebben van dieptepsychologische interpretaties, bijvoorbeeld van Rümke’s grote rivaal professor Carp uit Leiden, die een jungiaan was.
Hoe dan ook, vanaf 1966 ben ik zelf boeken van Jung gaan lezen. Het eerste kocht ik in 1966 bij De Slegte in Arnhem: De symboliek van de geest. Daarna las ik Psychologie en religie en Psychologisch typen en vervolgens alles wat ik van Jung te pakken kon krijgen. Nog altijd heb ik zowat een meter ‘Jung’ in mijn boekenkast staan. Niet dat ik zijn boeken nog veel inkijk, maar ik kan niet ontkennen dat in de late jaren zestig Jung in belangrijke mate denken heeft gevormd.
Jung werd mijn toevluchtsoord nadat ik tot de pijnlijke ontdekking was gekomen dat de psychiaters, die mij in die tijd behandelden, niet bij machte waren om de religieuze ervaringen van mijn psychose – met de heilige wanen die daarmee gepaard gingen – te onderscheiden van de geestelijke gestoordheden die in hun leerboeken werden beschreven. Ik verlangde intens naar een sacraal houvast in de voort vliedende tijd, zoals ooit een kloostercel een enclave was geweest om buiten de stroom van de tijd te kunnen leven. Maar die enclaves verdwenen alras sinds het moment dat ik de inrichting had verlaten en het volle leven tegemoet was gegaan.
Jung was ook een belangrijke reden om uiteindelijk, in 1971 – na een half jaar bouwkunde in Delft en twee jaar Nederlands in Amsterdam – kunstgeschiedenis te gaan studeren, waarbij ik terechtkwam bij professor Jaffé, die toen wereldfaam genoot. Ik weet nog goed dat ik in 1974 voor mijn kandidaatsexamen een scriptie schreef over de Belgische surrealist Paul Delvaux, waarbij ik uitvoerig verwees naar theorieën van Jung. Dat had ik beter niet kunnen doen. Jaffé reageerde nog welwillend, maar zijn assistent Franck Gribling vond het maar niets. Dit soort boeken mocht je in je vrije tijd lezen, maar op een universiteit kon je er niet meer mee aankomen. Het tij is inmiddels enigszins gekeerd.
Zo af en toe verschijnt er een diepgaande studie over het werk van Jung. De laatste die ik gelezen heb is al weer twaalf jaar oud: Eigenzinnig, kunstzinnig, de visie van Carl Gustav Jung op kunst (2009) van Tjeu van den Berk. De auteur blijkt goed op de hoogte van de recente internationale wetenschappelijke literatuur. Hij pleit er zelfs voor om Jungs visie op kunst op te nemen in het circuit van de hedendaagse kunstkritiek. Of zijn pleidooi in die kringen gehoor heeft gevonden, betwijfel ik. De kunstkritiek van tegenwoordig richt zich vooral op cognitieve theorieën die betrekking hebben op taal en communicatie, en niet op expressie van diepe emoties of archaïsch materiaal uit het onbewuste. Als er al iets onbenoembaars verschijnt in een kunstwerk of een literaire tekst, dan is het hooguit zoiets vaags als het afgrondelijke of het sublieme.
De dieptepsychologie van Jung staat dus ver af van het hedendaagse discours over kunst. Jungs opvattingen zijn vooral verbonden met de stromingen die kort na de oorlog opgeld deden, zoals Cobra, de Vijftigers en het abstract expressionisme. En natuurlijk de vooroorlogse surrealisten, hoewel die meer op Freud georiënteerd waren dan op Jung.
De crisis van de moderniteit vond in laatste instantie zijn oorzaak in het verdwijnen van de transcendentie. Dat is een gedachte die ik zelf van groot belang acht, een gedachte ook die in het werk van Jung is terug te vinden. Jung had de crisis van het moderne bewustzijn beschreven, maar daarnaast ook op een uitweg gewezen. Een mens moet niet in zijn metafysische projecties blijven hangen, maar in een moeizaam individuatieproces tot zichzelf komen, dat wil zeggen: terugkeren naar diepste wortels van zijn psyche en opnieuw contact krijgen met de allesomvattende werkelijkheid. Die verzoening met het Zelf, met het collectief onbewuste, zou in de optiek van Jung ook een verzoening kunnen zijn met God, een oerstructuur die in het onbewuste van de mens verankerd zou liggen.
Zo bezien is de ziekte van de moderne tijd een heimwee naar God. Juist dat aspect in het denken van Jung maakt dat zijn werk – naar mijn bescheiden mening – nog altijd actueel is. Het ziekelijke heimwee naar God is in feite de ziekte van de nostalgie, die oude kwaal van de Romantiek die in deze post-seculiere tijd in allerlei gedaanten opnieuw de kop op steekt.
Het modernisme van de vorige eeuw heeft een grote leegte achtergelaten, waarvoor ook het postmodernisme geen invulling heeft weten te vinden. Wat ons rest is de nostalgie. Niet het wegzwijmelen in het verleden, maar het zoeken naar de wortels van ons verlangen waarvan iets nog terug te vinden moet zijn in het verdwenen idealisme dat achter ons ligt. De utopie mag dan voorgoed verleden tijd zijn geworden, het verlangen ernaar blijft op een merkwaardige manier telkens weer de kop opsteken. Die imaginaire toekomst die zich schuilhoudt in het heimwee naar het verleden is een fantoom van een voorgoed voorbije tijd.
De utopieën van de twintigste eeuw waren achteraf beschouwd toch vooral een vlucht in de toekomst. Die vlucht uit het heden verschilt niet zoveel van een vlucht in het verleden. In wezen was die vlucht in de toekomst ook een vorm van nostalgie maar dan in een verhevigde gedaante: de nostalgie in het kwadraat. Daarmee lijkt de geschiedenis van de moderniteit in een merkwaardige film-loop te zijn beland, een vicieuze cirkel van het verlangen dat zich voortdurend herhaalt in het heden dat geen heden meer wil zijn. De geschiedenis keert terug door zich te vernieuwen. De geschiedenis vernieuwt zich door zich te herhalen.
Nostalgie was eigen aan de Romantiek, en het romantisch verlangen richtte zich niet zelden op de schaduwzijde van de ziel, de eclips van het licht, de verbijstering van het verstand. Het is het melancholische gevoel van een ‘transcendentale thuisloosheid’ die eens temeer het mystieke verlangen geboren doet worden.