De generatie die de moed had getroond zich van God te ontdoen, staat en kerk omver te werpen, bleef onderdanig aan de Wetenschap. Maar binnen de wetenschap waar vrijheid zou moeten heersen was het geloof in het gezag of anders: ‘een kopje kleiner’.
Deze woorden uit het boek Antibarbarus van August Strindberg citeert Paul Feyerabend in Tegen de methode. Het is een redelijk obscure bron om zijn gedachten te onderbouwen. Strindberg was op zoek naar argumenten om de objectiviteit op basis van empirisch onderzoek te ondergraven. In 1893 sloot hij zich enige tijd op in een hotelkamer in Rügen en bombardeerde zichzelf met zintuiglijke indrukken, voornamelijk geuren. Zodoende wilde hij zijn bestaande denkpatroon doorbreken en toegang krijgen tot een radicaal monistisch wereldbeeld. Dualisme versus monisme, dat is niet alleen de titanenstrijd binnen de filosofie, die in de negentiende eeuw een climax bereikte, maar ook van menig wezen dat in een existentiële crisis verkeert.
Dit soort aanvallen op Rede en ratio behoren tot het romantisch verzet tegen het mechanische en onttoverde wereldbeeld, een verzet dat de kop opstak zodra de soevereiniteit van het rationele denken de alleenheerschappij opeiste en zijn onaantastbare dogma’s uitvaardigde. De eerste rebel tegen deze ontwikkeling was William Blake (1757-1827) die in veel opzichten een voorloper is van het anarchistische denken dat zich eveneen in de negentiende eeuw op tal van terreinen zich manifesteerde.
De stem van de oprecht verontwaardigde mens, zo stelt Blake, is de stem van God. Daarmee komt God aan de kant te staan van de onruststoker, de dissident, de verschoppeling en de verstotene. Het vertrouwde stramien tussen gezag en gehoorzaamheid, rede en onredelijkheid, goed en kwaad, keert zich om. Dit verzet van Blake tegen de koppeling tussen het redelijke en het goddelijke lag aan de basis van de ‘Romantische orde’ die nog altijd een grondpatroon vormt in de westerse cultuur.
‘Het is het dualistische denken dat het bewustzijn van de mens in de weg zit. Maar mijn zintuigen’, zo stelt William Blake, ‘ontdekten het oneindige in elk ding.’ Dit soort radicale ideeën komen aan het licht in zijn hoofdwerk The Marriage of Heaven and Hell dat in 2001 door Sylvia Koetsier in het Nederlands is vertaald en van een uitgebreid commentaar is voorzien. Dit fraaie boek wordt tegenwoordig nauwelijks meer gelezen. De hoogdrukken van Blake zijn in integraal in kleur afgedrukt. Beeld, tekst en handschrift zijn bij hem tot een tot een unieke eenheid verweven. Er bestaan slechts negen afdrukken van dit werk en ik kan me herinneren dat ik in de vroege jaren zeventig één van de originelen heb gezien op een kleine tentoonstelling in Amsterdam.
Het was ook in die tijd, toen ik net begonnen, was aan mijn studie kunstgeschiedenis, dat ik mij begon te interesseren voor de historische belangstelling voor het occultisme. Die belangselling, zo ontdekte, kent een golfbeweging in de tijd. In de hippietijd en the seventies was het occultisme in de mode, om daarna weer weg te zakken. Maar ook vóór de oorlog is er een golfbeweging geweest. In de eerste decennia na 1900 bestond er een levendig debat tussen natuurwetenschappers enerzijds en een bont gezelschap van alchemisten, occultisten, spiritisten en theosofen anderzijds. Zij ontmoetten elkaar in vooraanstaande verenigingen en genootschappen en niet zelden waren het de wetenschappers zelf die betrokken waren bij spiritistische en alchemistische experimenten.
Deze halfvergeten geschiedenis in het grensgebied van de moderne natuurwetenschap wordt prachtig beschreven in een boek dat ik pas decennia later las en dat grote indruk op mij maakte. Het werd geschreven door de Engelse wetenschapshistoricus Mark S. Morrison: Modern Alchemy, Ocultism and the Emergence of Atomic Theory (2007). Morrison bedrijft een nieuwe vorm van wetenschapsgeschiedenis, die in Engeland ook wel ‘boundary-work’ wordt genoemd. Dat wil zeggen: onderzoek in het grensgebied van wetenschappelijke disciplines, maar vooral ook op de grens waar de wetenschap in strijd raakt met zijn eigen paradigma.
De demarcatielijnen van Popper, die wetenschap streng afgrensde van andere vormen van kennis, worden hierbij uit methodisch oogpunt juist genegeerd. Niet alleen populaire cultuur en ‘modern bijgeloof’ komen bij deze benadering uitdrukkelijk in beeld, maar ook onverwachte grensgebieden zoals de populaire beeldvorming van de nieuwe atoomtheorie, die de alchimistische gedachte over de maakbaarheid van goud opnieuw tot leven wekte. Dat schrikbeeld had zelfs invloed op de theorieën over de moderne economie, die in het begin van de twintigste eeuw worstelde met de consequenties van het goud als internationale standaard voor de valuta.
De moderne atoomtheorie bracht allerlei collectieve angsten voort, maar zat ook dringend verlegen om nieuwe metaforen om het intrinsieke verband tussen geest en materie – die in de kwantummechanica aan het licht kwam – in epistemologisch opzicht een plaats te geven. Veel natuurwetenschappers waren van mening dat de laat middeleeuwse alchemisten weliswaar fout zaten in hun wetenschappelijke methodiek, maar wel een diepere intuïtie hadden over de aard van de werkelijkheid. Historisch gezien blijkt de alchemie telkens weer de metafoor bij uitstek te hebben geboden voor het doorbreken van denkbarrières.
In dit verband kan zelfs sprake zijn van een kruisbestuiving tussen esoterische kennis en harde wetenschap. De wetenschappelijke ontdekkingen van rond 1900 – zoals de rdioactieve straling, het verval van atomen en de mogelijke transformatie van het ene element in het andere – had grote gevolgen voor het spirituele denken, zoals dat in die tijd bij theosofen, Rozenkruisers, alchemisten en spiritisten in zwang was. Ook in deze kringen ging men zich opeens objectiever en wetenschappelijker met het eigen spirituele gedachtegoed bezighouden.
Geheime genootschappen werden openbaar en streefden naar herhaalbare experimenten die voldeden aan de eisen van de moderne wetenschap. Er werden hybride takken van wetenschap uitgevonden zoals een ‘occulte chemie’ en een ‘fysica van de helderziendheid’. Omgekeerd hadden natuur- wetenschappers het idee dat ze iets misten in hun wereldbeeld.
De beoefenaars van de natuurwetenschap zouden iets fundamenteels uit het oog hebben verloren, waardoor zij op de grenzen van hun eigen kennis waren gestuit. De fundamentele verwevenheid tussen wetenschappelijke experiment en spirituele zelfverheffing, die voor de middeleeuwse alchemist van cruciaal belang was geweest, werd in de moderne weten- schap losgelaten. Die alchemistische transformatie van het innerlijk was in de moderne tijd als oogmerk van de onder- zoeker verdwenen.
Daardoor konden ook morele overwegingen bij het wetenschappelijk onderzoek niet meer van belang zijn. Ook in de economie ging het voortaan alleen maar om de los gezongen woekering van virtuele waardevermeerdering en niet meer om de directe omzetting van menselijke inspanning in een op maat gesneden ruilwaarde. Tussen het puntvormig ‘ik’ en de objectieve kennis van de wereld verdween eerst God en daarna ook de kennis van de ziel. De moderne wetenschap was ‘een vlucht vooruit’, maar ook ‘een storm uit het paradijs’ die – zoals Walter Benjamin suggereerde – de engel met zijn wijd uitgespreide vleugels niet had kunnen keren.
Zo was met de objectivering van de wetenschap, die zich in de zeventiende eeuw voltrok, ook een heel scala van meselijke kennis verdwenen, die in het begin van de vorige eeuw in de meest basale structuren van de werkelijkheid opnieuw in beeld leek te komen. Het vermoeden keerde terug dat er niet alleen een symbolische, maar ook werkelijke correspondentie bestond tussen alle registers van de werkelijkheid – van het minuscuul kleine tot aan het gigantisch grote. Bovendien gloorde er een nieuw zicht op een oud vergezicht: een vergeten verbond tussen ‘binnen’ en ‘buiten’.
De onderzoeker en het onderzochte behoren immers tot dezelfde werkelijkheid, waarin geest en materie intrinsiek verbonden waren op een wijze waar de alchemisten wellicht meer van wisten dan moderne wetenschappers. Zolang de ether-theorie nog geldig was en de gedachte van Maxwell opgeld deed dat materie slechts een dwarrelende kring (vortex-ring) in de ether was, konden wonderlijke fantasieën ontstaan over de verwevenheid van geest en materie.
Die gedachte heeft decennialang de drijfveer gevormd voor allerlei pogingen om niet alleen wetenschap op- nieuw te betoveren, maar ook de werkelijkheid zelf. Het occultisme ontkent niet alleen het toeval, maar ook de grens tussen psyche en werkelijkheid. Maar wat was dan het wezenlijke verschil met de diepste inzichten van de kwantummechanica?
Jung schreef in 1944 zijn boek Psychologie und Alchemie, waarbij hij zich liet inspireren door de ideeën over spirituele alchemie van de Oostenrijker Herbert Silberer, die al in 1914 in zijn boek Probleme der Mystik und Ihrer Symbolik een alchmistische interpretatie had gegeven van Freuds psychoanalytische ideeën. Freud verwierp deze benadering, wat volgens sommigen in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de zelf- moord van Silberer in 1923. Ook Jung heeft na zijn breuk met Freud lange tijd geworsteld met een diepe depressie, maar hij herstelde zich en probeerde in de jaren dertig en veertig alsnog tot een nieuwe synthese te komen. In de jaren vijftig werkte Jung nauw samen met een andere beroemde Zwitser, de mede- ontdekker van de kwantummechanica, Wolfgang Pauli. Hun gezamenlijke conclusie over de intrinsieke samenhang tussen geest en materie kreeg zijn beslag in een ander werk van Jung, dat sterk door de alchemie geïnspireerd was: Mysterium Coniunctionis (1954).
Al met al valt uit de studie van Morrison te concluderen dat er een lange traditie heeft bestaan in de geschiedenis van de wetenschap die veelal wordt genegeerd in de officiële handboeken. Spectaculaire ontdekkingen op het terrein van de natuurkunde vielen doorgaans samen met een oplevende belangstelling voor archaïsche vormen van kennis, niet zozeer als reactie, maar vooral als poging om de begrenzing van het eigen denken beter te kunnen doorgronden en wellicht ook te doorbreken. Achteraf bezien is er een golfbeweging te her- kennen van ‘modern bijgeloof ’ die de vooruitgang van de wetenschap alleen maar ten goede is gekomen.
Zo vormde zich een brede bedding van esoterische ideeën, waarin het rationele onderzoek van de wetenschap juist zijn weg kon vervolgen. De jaren zestig waren niet alleen een tijd van snelle secularisering, maar ook van herlevende aandacht voor spirituele tradities en esoterische subculturen, kortom: ‘the Dawning of the Age of Aquarius.’ Vanuit die optiek bezien worden de tirades van Kousbroek opeens een krampachtige poging om een extreem en beperkt rationalistisch wereldbeeld overeind te houden te- gen een vermeende vloedstroom van obscurantisme.
Die karikaturale tweedeling tussen een verlicht rationalisme en alles met wat het obscure domein van mystiek, spiritualiteit en esoterie van doen heeft, leeft voort tot op de dag van vandaag. Ze is eigen aan het modernisme en alle tegenbewegingen die daaruit voort zijn gekomen. Dit voortdurend proces van actie en reactie, van rationaliteit en irrationaliteit, van een bewust vooruitgangsstreven en een compenserend verlangen naar een verdwijnend verleden, kwam vooral aan het licht in het interbellum. Dat was een tijd, waarin modernisme en anti-modernisme opeens niet meer als tegenpolen werden ervaren, maar elkaar troffen in een ‘retro-moderne belangstelling voor het irrationele en het spirituele, waarbij de nostalgie naar een premoderne vorm van religie werd ingezet als een kritiek op een al te eenzijdige moderniteit.