Ethische Voetnoten bij Simon Vestdijk is een genuanceerde en doortimmerde analyse van de ethiek (en in feite de ironie) bij Vestdijk. Het zou aardig zijn – zo bedacht ik – deze analyse nog eens breder te trekken en Vestdijks ironie-begrip te vergelijken met dat van andere auteurs, zoals bijvoorbeeld Gerard Reve of Frans Kellendonk (Oprecht veinzen). Hoe komt het dat Vestdijk wel gebrek aan engagement verweten werd en deze auteurs niet? Heeft dat toch iets met het gebruik van de ironie te maken? Hoe pas je de ironie toe als stijlmiddel? Om te verduidelijken, of om te verhullen? Om de kern te raken, of om weg te kijken?
Ironie is een stijlvorm die een sterke betrokkenheid kan inhouden. Zelfs kan ironie noodzakelijk zijn om dieper in de materie te kunnen doordringen. Friedrich Schlegel muntte het begrip ‘romantische ironie’ (dat Reve sterk heeft beïnvloed). Zo stelde Schlegel: ‘ Um über einen Gegenstand gut schreiben zu können, muss man sich nicht mehr für ihn interessieren. ”
Die distantie proef ik ook bij Vestdijk, en dat is hem – wonderlijk genoeg – ook wel verweten. Heel sterk zelfs door Reve, die in Moeder en Zoon beweerde dat Vestdijk ooit op het punt zou hebben gestaan om zich te bekeren tot het katholicisme, maar zich om opportunistische redenen terugtrok. Ironie, zo bewees Reve, kan juist heel doeltreffend zijn als het gaat om theologische en religieuze thema’s en onderwerpen. Dan kan ironische distantie juist de kern raken. Ofwel in de woorden van Dietrich Bonhoeffer: ‘Wie God zoekt moet hem verlaten’.
***
Bovenstaande woorden schreef ik een paar weken geleden aan Wilbert van Walstijn, nadat ik zijn Ethische voetnoten bij Vestdijk had mogen ontvangen. Kort daarvoor had ik hem mijn boek Het virus van de melancholie toegestuurd. Dat was niet nodig geweest want hij had het al gekocht. Wilbert van Walstijn is hoofdredacteur van de Vestdijkkroniek. Hij beloofde me dat hij in het eerstvolgende nummer een bericht over mijn boek zou opnemen.
Afgelopen zaterdag viel dat nummer bij mij in de bus. Tot mijn verrassing las ik dat in het nummer dat hierop volgt ook een recensie van mijn boek zal verschijnen, naast een recensie van het boek dat Kees ’t Hart samen met zijn naamgenoot Maarten ’t Hart aan Vestdijk heeft gewijd. Het kan verkeren in het land der letteren.
In het najaar van 2018 was ik begonnen te schrijven over Harlingen, maar aanvankelijk had ik een roman voor ogen. Dood in Harlingen, zo zou de titel luiden. Het was een roman over het schrijven van een roman, die bekroond zou worden met de Anton Wachterprijs. De schrijver, die zelf ook de hoofdfiguur was van deze roman, zou uiteindelijk worden vermoord door een vrouw die de leiding had over de Vestdijkkring.
Voor de goede orde: de Vestdijkkroniek is het verenigingsblad van de Vestdijkkring die ook de Anton Wachterprijs organiseert. Zo lijkt het of feit en fictie wat door elkaar gaan lopen, niet alleen in mijn romanconcept van destijds, maar nu ook in de werkelijkheid van het heden. Eerder al kwam aan het licht dat een fotoclub uit Kimswerd bezig was geweest om een cover voor mijn nooit verschenen roman te ontwerpen. Dood in Harlingen was kennelijk een mooi thema voor een foto-opdracht. (Zie ook mijn blog: De nog altijd onvoltooide roman) Nogmaals, het kan verkeren in het land der letteren.
Kees ’t Hart en Maarten ’t Hart zijn overigens geen familie van elkaar, zo las ik in de Vestdijkkroniek. Vanaf half januari tot september 2020 schreven zij brieven aan elkaar die betrekking hadden op Vestdijk. Dat is dan ook toevallig, want dat was precies de periode, waarin ik opnieuw ging schrijven aan een boek, dat niet langer Dood in Harlingen, maar nu Het virus van de melancholie zou gaan heten. “Waarom wordt Vestdijk nu veronachtzaamd? Waarom gaan huidige schrijvers niet meer bij hem in de leer?” zo vroegen Kees en Maarten zich af. Nou, dat valt best mee, in deze eerste corona-periode was ik in ieder geval druk met Vestdijk in de weer.
Hoe dan ook, zo komt Het virus van de melancholie uiteindelijk dan toch uit op de plek waar het wezen moet: in de stad aan de Wadden. De foto op de cover van mijn boek is ook niet voor niets in Harlingen genomen. Dat was op de vroege ochtend van 26 juni vorig jaar toen ik wakker werd in een kamer van Hotel Zeezicht, waarvan het venster uitzicht bood op de Harlinger haven. De opgaande zon en het zachte licht in de gordijnen leken mij een mooie voorplaat voor Het virus van de melancholie. Een paar uur later zat ik op de boot naar Terschelling.
Melancholie is eigen aan Harlingen, al is het moeilijk te benoemen hoe dat komt. De verwevenheid van stad en water zal er zeker iets mee van doen hebben. In elke steeg ruik je de zee. En als je het leven niet meer zit zitten, kun je altijd nog pierewaaien tussen de keien van basalt. Juist als het levenseinde nadert, steekt het verlangen naar Harlingen de kop op, zoals de noordenwind de ziel terugtrekt naar de oude haven, waar boten altijd weer binnenvaren en vertrekken. Obe Postma verwoordde het als volgt:
Goethe die in reis nei Italië en Rilke nei Ruslân,
En as in oar minske kamen hja werom.
Ik haw op myn âlde dei nei Harns ta west;
In oar minske koe ik net wurde, mar ik haw stien op it
heechste fan ’e bolwurkstún –
In jonge matroas siet op in bank en twa âlde kapteins kuieren it
paadsje lâns.
Djip seach ik del op ’e skippen yn ’e stêdsgrêft en de beammen
fan ’e bûtensingel;
Ik rûkte de tarlucht en wol eat fan ’e see – en alheel deselde
bin ik net bleaun.
Ik haw de Noarderhaven sjoen en it Noardies; hoe rom wie it
– en hoe âld!
De platanen fan ’e Foarstrjitte wienen wat beknobbe, mar goed
liken gelokkich de nije.
Zo mooi als Obe Postma kan niemand de melancholie in de stad aan de Wadden verwoorden. Ik niet in ieder geval, hoewel ik wel eens geprobeerd heb zijn gedicht To Harns te parafraseren. (Zie mijn blog: Amsterdam en Harlingen). Anyway, in de Vestdijkkroniek wordt Het virus van de melancholie als volgt aangekondigd:
In Het virus van de melancholie schreef ik over de stad aan de Wadden onder meer het volgende:
Angst had Vestdijk al gekend sinds zijn kinderjaren in Harlingen, toen hij de spoken had zien rondwaren op een schilderij in het trapportaal van zijn ouderlijk huis. Maar na de oorlog kwam de angst bij hem pas echt centraal te staan, toen het Avondland had laten zien dat ook het nihilisme demonisch kon worden. Toen greep de angst om zich heen, als pure angst voor de dood.
Misschien had Freud dan toch gelijk en is de religie ooit ontstaan uit het tragisch besef dat het leven eindig is. Maar de religie was een vluchtroute geweest. Als die wegvalt is het enige wat nog rest de melancholie. Dat is de universele melancholie die schuilgaat in de ziel van de mens en die voor altijd is vastgelegd in de houding van de zittende man in de prent van Dürer. Melancholie verlangt naar het onmogelijke, naar een eind van haar eigen bestaan, zoals ook alle religie een verlangen is naar het einde, naar de ontgrenzing van het leven.