Dat schreef de dichter Roland Holst in zijn gedicht Een winteravondval. De afgelopen dagen heb ik doorgebracht in de omgeving waar de dichter deze woorden schreef, in de duinen en aan zee bij Bergen, waar we wandelden met Ed Bausch, die ons langs onvermoede paden leidde. Maar ook door het oude dorp, waar het standbeeld van de dichter nog altijd staat te dromen op een plein. Ik ben er voor gaan staan en heb de dichter heel even in de ogen willen zien, de ogen die voor altijd elk licht moeten ontberen. Zelfs het winterlicht aan zee, waar de kust met het klimmen der jaren almaar grijzer werd. Hij staat daar maar te staan.
Als het waar is dat een standbeeld rust geeft in de maalstroom van de tijd, dan geldt dat voor het standbeeld van een dichter in verhoogde mate. Op het plein staart Roland Holst in brons voor eeuwig voor zich uit. ‘Zeven vissen in de vijver, zeven banken in het park, met het standbeeld van de schrijver en het meisje van mijn hart,‘ schreef ooit een Vlaamse troubadour. Standbeelden geven aanleiding tot mijmeringen van allerlei aard. Wie was die dichter die toen hij nog leefde? Was hij werkelijk zo bijzonder dat hij voor eeuwig in brons gegoten moest worden. Wat als niemand hem meer kent of leest?
In zijn chanson La statue laat Jacques Brel het standbeeld zelf aan het woord. De gestalte in brons vervloekt de kinderen die onderaan zijn voetstuk spelen. Hij wordt beklad met graffiti, maar kan er niets tegen doen. “Ik zou willen dat de kinderen niet meer naar me keken,” verzucht het beeld, maar het kan zich niet verroeren. Een standbeeld zit niet alleen vast in de tijd, maar ook in zijn eigen in brons gegoten roem.
Het standbeeld van Roland Holst staat niet ver van het café-restaurant ‘Het Huis met de Pilaren’ , waar op 30 mei 1964 Jacques Brel optrad voor een publiek dat verveeld applaudisseerde, zittend achter keurig gedekte eettafeltjes. Roland Holst zal er niet bij zijn geweest. Volgens mij hield de dichter niet zo van de chansonnier, al hadden ze de liefde voor de Noordzee gemeen, La Mer du Nord met zijn noordenwind die onze adem steelt. Of zoals Brel het had verwoord:
Nou dat venijn, dat hebben we geweten. Er was storm op komst, ook in Bergen en we waren blij dat we uit dit dorp in de duinen weg waren toen het echt ging waaien. Dat concert van Brel in Bergen eindigde trouwens ook in een storm. Brel ergerde zich dood aan het publiek, dat niet het fatsoen kon opbrengen om stil te zijn en gewoon doorging met keuvelen en drinken. Na afloop brieste hij dat hij nooit meer in zo’n ‘provinciale kuttent voor dove ouwe taarten’ zou optreden. Zijn honorarium van 12.000 gulden smeet hij woedend op de grond, alvorens hij er als een speer vandoor ging samen met zijn roadmanager ‘Jojo’, die zo wijs was om nog wel even – achter de rug van Brel – het geld bij elkaar te rapen.
Bergen is inmiddels Bergen niet meer. Ondanks de prachtige villa’s die nog altijd in de lanen van dit ooit zo statige dorp te bewonderen zijn, is er ook veel verprutst in de loop der jaren. Wie hier ronddwaalt in de winter wordt vroeg of laat overvallen door melancholie. Alles gaat voorbij, zelfs – en misschien wel vooral – in Bergen. Of… zoals Roland Holst dit gevoel van vergankelijkheid en vergane glorie ooit verwoordde in zijn gedicht De Ploeger: