Twee jaar na het verschijnen van het boek van Margaret Wertheim, De hemelpoort van cyberspace, verscheen de bundel Filosofie in cyberspace (2002), waarin Jos de Mul dertien filosofische essays bijeenbracht over de invloed van de nieuwe technologieën op ons wereldbeeld. Ik heb het boek destijds gelezen, maar veel wijzer werd ik er niet van. Filosofie en cyberspace kunnen moeilijk met elkaar uit de voeten, dat is het enige wat me ervan is bijgebleven. Er is een barrière waarop het denken stuit, wil het het wezenlijk nieuwe van de ‘internet-ruimte’ echt kunnen begrijpen.
Dat gegeven op zich zou aan stof tot denken moeten bieden. Om die barrière te overwinnen is een filosofische exercitie nodig die juist ontweken wordt als je vergelijkingen gaat maken met middeleeuwse ruimteopvattingen. Misschien is de barrière waar je op stuit slechts een semantisch probleem dat veroorzaakt wordt door het gebrekkige karakter van ons woord ‘ruimte’. Zoals Eskimo’s veertig woorden voor ‘wit’ hebben, die wij niet kunnen begrijpen, zo hebben we over honderd jaar misschien wel veertig worden voor ‘ruimte.’
Hoe dan ook, internet heeft ons begrip van de ruimte geproblematiseerd. Dat probleem heeft geen religieus of spiritueel karakter, maar vindt zijn oorzaak in de moeilijkheid om de nieuwe ruimte van internet in het bestaande wereldbeeld in te voegen, of vanuit deze denkbarrière een nieuw wereldbeeld te creëren. Daarvoor is denkkracht en durf nodig, het vermogen ook om sprongen te maken in het denken en om buiten de gevestigde kaders te denken. Dat probleem is niet nieuw. Ook in het verleden zijn tal van denkbarrière geweest die overwonnen moesten worden.
Zo laat Dijksterhuis in zijn boek De mechanisering van het wereldbeeld zien dat de natuurwetenschap in zestiende eeuw tijd nog in veel opzichten gekenmerkt bleef door hardnekkige denkbarrières. Het gehele Aristotelische-Ptolemeïsche stelsel met zijn onbeweeglijke aarde, zijn vorm- en doeloorzaken en zijn beweging op weg naar een rustpunt hadden tot allerlei blinde vlekken geleid. Dit denken werd gehinderd door de illusie dat men door namen te geven aan dingen de kennis van de natuur kon uitbreiden.
Ook Foucault benadrukt in zijn boek De woorden en de dingen (1966) dat denken in de zestiende eeuw nog altijd in het teken stond van gezag en traditie, ondanks de alom ontwakende aandacht voor een soevereine rationaliteit. De wetenschap, zo stelt hij, had nog een zwakke structuur. De kennis had zich zichzelf ertoe veroordeeld om voortdurend maar één en hetzelfde te kennen. Er bestond immers nog geen wezenlijk verschil tussen de merktekens die God op de aarde heeft geplaatst en de tekens die in de Bijbel of in de teksten uit de Oudheid waren te vinden. Overal was sprake van één spel, dat van het teken en zijn gelijkenis. De taal van de hemel en die van de aarde doorkruisten elkaar voortdurend. Kortom, de natuur was nog geschreven in de taal van God en niet in die van de wiskunde. De ruimte was nog theologisch van aard. De wiskunde creëerde een ruimte zonder God.
Maar er is iets vreemds aan de hand met de taal van ‘de strenge wiskunde’. We weten nog steeds niet of die wiskundige taal een constructie is van de geest, of een reeks axioma’s en formules die aan geest en werkelijkheid ten grondslag liggen, zoals Plato dacht. Wiskunde kan ook zoiets zijn als een vrije geestelijke activiteit, die niet afhankelijk is van de ervaring en die zich baseert op een oerinstinct. Wat het oplevert is een open plek die het denken kapt in het oerwoud.
Vanuit die optiek bezien ligt de waarheid niet in vaste spelregels gedefinieerd. In de wereld van vandaag is de taal van wiskunde wel duidelijk voor het denken, maar niet voor het waarnemen. Verhoudingen en relaties in de werkelijkheid worden in de wiskunde weergeven in symbolen en formules die niets betekenen voor de zintuigen. Internet heeft aangetoond dat we eens temeer leven in de ruimte van de wiskunde. Maar de theologische ruimte kruipt waar ze niet gaan kan.
De religie van Einstein is een soort kosmische religiositeit, waarbij een gevoel van verwondering over de geheimzinnigheid van het heelal centraal staat. Het is een godsdienst zonder persoonlijke God, zelfs zonder de gedachte dat God de wereld geschapen heeft en zeker zonder enig verband tussen religie en moraal. Dat soort religie is de enige soort, waar hedendaagse atheïsten nog respect voor kunnen hebben. Het is een religie in zijn laatste fase, als de joodse religie van de angst en de christelijke religie van de moraal uiteindelijk door de ratio overwonnen zijn.
Wat dan resteert is een slap aftreksel van wat de mythische religie ooit is geweest. Een soort esthetische verwondering, een minimale restruimte die de progressie van de wetenschap nog overlaat voor alle onbestemde gevoelens die betrekking hebben de raadsels van mens, leven, natuur en kosmos. Dit geloof, dat tegenwoordig ook wel ‘ietsisme’ wordt genoemd, kan soms ongemerkt een haast magische band onderhouden met de moraal. Zo zijn er mensen die er een soort post-religieus moreel besef erop nahouden. Wie goed doet goed ontmoet. Karma. Of anders gezegd: een morele misdaad krijg je kosmisch terugbetaald in gepaste tegenspoed.
En wat is daar mis mee? Religie en moraal zijn twee aparte domeinen. Dat sommigen – al dan niet ten onrechte – daar verbanden tussen leggen is even onontkoombaar als dat sommige wetenschappers – al dan niet ten onrechte – verbanden leggen tussen religie en wetenschap. Radicaal rationalisme kan de religieuze ervaring behoorlijk blokkeren, zoals ook de meest seculiere vorm van religie de ratio stevig in de weg kan zitten. Zelfs Einstein had daar last van toen hij geen begrip kon opbrengen voor het ogenschijnlijk irrationele karakter van de kwantumfysica. Zijn diepe overtuiging dat God niet dobbelt, berustte immers op een religieus vooroordeel. Dat wil zeggen op iets dat niets met de ratio, maar alles met geloof van doen heeft. Zelfs Einstein was in laatste instantie een ‘gnostisch theïst’.
Veel hedendaagse wetenschappers hebben een beperkt beeld van wat religie eigenlijk is. Hun theologische noties zijn gebaseerd op wat filosofen van de Verlichting over God en religie hebben beweerd. Kerkvaders en theologen vallen kennelijk buiten zijn puur rationele gezichtsveld. Zij passen een rationele argumentatie toe op een terrein, waar de ratio – als hij alleen op zich zelf is aangewezen – wat moeilijk uit de voeten kan. Niet dat godsdienst niets met verstand te maken heeft. Integendeel.
Maar de reikwijdte van het vertoog over God en moraal gaat het verstand niet zelden te buiten. Zoals ook de moraal zelf – zoals Kant beweerde – in laatste instantie niet op rationele gronden te funderen valt. Religie kan nooit een dwingende legitimatie bieden voor de moraal. De wetenschap kan dat evenmin. Religie kan wel een probaat middel bieden om een morele manier van leven collectief te bevorderen. En dat is iets wat de wetenschap nu juist niet kan. Daar helpt geen lieve moeder aan.