Waar is de gulle lach op heden?

Beste Kees,

Met humor is het net zo gesteld als met smaak. Daar valt niet over te twisten, en dat zal ik dus ook niet gaan doen. Maar rancuneus, nee. Dat is het laatste wat ik voel ten aanzien van jouw erkenning en roem. 

Het gevoel dat mij bekroop bij het lezen van je boek heb ik zo goed en oprecht mogelijk proberen te verwoorden, daarbij gebruikmakend van een eerdere verhandeling die ik ooit op jouw verzoek schreef voor De Revisor. Ik had mijn reactie op je boek ook voor me kunnen houden, maar dat leek me een beetje hypocriet. Daarom gebruikte ik de stijlfiguur van de boutade, de overdrijving.

Ik weet dat je hier ooit uit Friesland bent weggegaan omdat er mensen waren die een gevoel van rancune tegen jou koesterden. Er verschenen destijds geen recensies meer van je boeken in de LC, en Euf had tegen je gezegd: ’Moeten wij niet weer eens verhuizen?’. Ik denk dat je daar destijds goed aan gedaan hebt, want het is hier nog altijd een benauwde boel. Maar let wel, ik zelf heb nooit dergelijke benauwde gevoelens ten aanzien van jou gekoesterd. Ook nu niet. Integendeel. 

Dat je mijn woorden zo opvat is jammer, maar ik kon het niet laten om te schrijven wat ik denk, zoals ik dat altijd heb gedaan en hopelijk ook altijd zal blijven doen. Anyway, bedankt voor je reactie en het ga je goed. 

Hartelijke groet, sans rancune!  Huub

Deze mail stuurde ik gisteren naar Kees ’t Hart nadat ik begrepen had dat hij boos en ook een beetje verdrietig was geworden over wat ik op mijn blog had geschreven over het boek De Toetssteen, dat hij onlangs samen met Maarten ’t Hart heeft uitgebracht. Ik had dat boek met veel genoegen, maar ook met een tikkeltje verwondering, gelezen. Mijn blog was wellicht een wat balorige reactie (geen recensie), zo had ik hem laten weten. Bovendien had ik wat ook wat herinneringen opgehaald aan zijn Leeuwarder periode die ook in het boek hier en daar aan de orde komt.

Lezend in De Toetssteen raakte ik gaandeweg wat geïrriteerd door de kritiekloze bewondering die beide betûfte Vestdijk-fans aan de dag leggen. Maar dat was nog daar aan toe. De ouwemannepraat in dit boek leent zich meer voor een uitzending van Omrop Max dan voor een dialoog van twee literatoren. Kees was net bezig om een reactie op mijn boek Het virus van de melancholie te schrijven. Dat had ik hem zelf gevraagd. Ik had het hem mijn boek ook toegestuurd. Die reactie kan ik dus nu wel op mijn buik schrijven, al liet Kees op de valreep nog weten dat hij het ‘een interessant boek’ vindt. Jammer, want ik had hem nog heel wat willen melden over wat hij en Maarten ’t Hart – volgens mij ten onrechte – allemaal over Simon Vestdijk beweren. 

Om te beginnen zijn beiden jammerlijk ten prooi gevallen aan een ademloze bewondering oor hun idool, waardoor niet alleen de zwakke kanten van Vestdijk verborgen blijven, maar het ook volstrekt onduidelijk blijft waarom Vestdijk tegenwoordig nauwelijks meer gelezen wordt. Het heeft geen enkele zin om daarover eindeloos te blijven doorzeuren als je niet nagaat wat de reden is voor dit fenomeen. Vestdijk is gewoon uit de tijd geraakt. Niet alleen vanwege zijn eindeloos gezemel over onbereikbare liefdes, maar vooral ook omdat hij hoort bij een tijd waarin de religie nog diep in de haarvaten van de Nederlandse samenleving was ingedaald. Na de seksuele revolutie van de jaren zestig is alles wat Vestdijk over de relatie man-vrouw te melden heeft hetzij een gedateerde provocatie, hetzij een onverteerbare idealisatie, wat beide overigens alles te maken heeft met Vestdijks niet-geïntegreerde seksualiteit, die op zijn beurt nauw verbonden was met Vestdijks gefundeerde opvatting over het ontstaan van het christendom. 

In die context was alles wat Vestdijk over religie te melden had – en dat was veel! – in de tijd van de wederopbouw voor menigeen uiterst boeiend. Alleen al naar aanleiding van Vestdijks boek De toekomst van religie is decennialang een debat gevoerd. Zie het boek van Hans Breevaart, Authority in Question, The controversy on Simon Vestdijk’s ‘Toekomst der Religie’ 1948-1998. Fokke Sierksma heeft Vestdijk ooit ‘de Augustinus van de twintigste eeuw’ genoemd. Dat zei Sierksma met zijn enorme eruditie niet zomaar. In dat licht bezien vind ik de opmerking die Kees ’t Hart zich permitteert over de geloofsopvatting van Vestdijk volledig misplaatst. Kees schrijft: ‘Hij was volgens mij een esthetisch gelovige, die genoot van de haarkloverijen tussen theologen en graag meedeed met het theologisch debat (De toekomst der religie), maar er verder geen fluit van geloofde.’ Dit doet me denken aan Joost Zwagerman die – wat Gerard Reve betreft – beweerde dat er twee typen van revianen zijn: de ‘reviaan met de slappe lach’ en de ‘reviaan met de vrome frons’. Volgens de eerste categorie is het geloof van Gerard Reve niet echt serieus te nemen. Zijn ‘roomse heisa’ is niet los te zien van een ontregelende ironie en een vette knipoog. (zie ook mijn blog: Joost Zwagerman en het geloof in de kunst)

Het komt mij voor dat Kees ’t Hart als het gaat om geloof of ongeloof van Vestdijk sterk aan het projecteren is, terwijl het hele betoog van Vestdijk in De toekomst der religie staat of valt met de analyse van de religieuze projectie, wat Fokke Sierksma overigens inspireerde tot zijn verhelderend boek hierover uit 1956. Met het doorzien van de religieuze projectie zijn religie en godsgeloof nog niet uit de wereld. Religie en godsgeloof zijn ook niet zaken die je aan het gekeuvel van literatoren moet overlaten die geen enkele theologische ondergrond hebben. Ik heb veel respect voor de kennis die Kees ’t Hart ten toon spreidt over literatuur-theoretische zaken, ook in relatie met Vestdijk, maar op theologisch gebied is hij op zijn zachtst gezegd een tikkeltje onderontwikkeld. Overigens laat Maarten ’t Hart zich in dit opzicht een stuk genuanceerder uit dan Kees ’t Hart. Maarten Hart is er niet zo zeker van dat Vestdijk ‘natuurlijk’ geen gelovige was. Hoe dan ook, zowel Kees als Maarten ’t Hart blijven steken in onbegrip over wat geloof in feite is, bijvoorbeeld over de kwestie hoe het nu werkelijk bij Vestdijk zat met het verschil tussen (christelijk) geloof en (pre-christelijk) bijgeloof, zoals astrologie, het occulte, magie etc., terwijl Vestdijk over deze kwestie in zijn boek De toekomst der religie toch heel duidelijk is geweest. (zie mijn blog: Over geloof en bijgeloof).

En dan de kwestie van de depressies van Vestdijk. Dat is een verhaal apart, waar Kees ’t Hart een blinde vlek voor lijkt te hebben. In tegenstelling weer tot Maarten ’t Hart, die meer oog heeft voor dit aspect van zijn persoonlijkheid, wellicht omdat Maarten ’t Hart zelf in zijn leven met depressies te kampen heeft gehad, en Kees ’t Hart niet voorzover ik kan nagaan. Heel even heb ik hierover nog met Kees kunnen corresponderen, voordat hij boos de deur dichtgooide. Ach Kees, waar is de gulle lach op heden? Waar is je gulle lach die jij in je Friese periode toch zo rijkelijk tentoonspreidde, met al je eigenzinnige humor en onbedaarlijke lachbuien, tot de slappe lach aan toe.

Wellicht kom ik nog eens terug op de kwestie van de depressies van Vestdijk, mede naar aanleiding van Kees’ boek De Keizer en de astroloog, dat ook in mijn eigen boek Het virus van de melancholie ter sprake komt. Maar voor het overige voel ik me daar – om met Kees eigen woorden te spreken – ‘nu niet niet onbevangen genoeg voor om er op te reageren, later misschien weer.’

De portretfoto van Kees, die ik bij mijn blog van gisteren publiceerde, was overigens niet door een topfotograaf genomen, maar door Euf, de vrouw van Kees. Waarvan acte. (wordt vervolgd)