Paaswandeling in een schuldige buurt

Merwedeplein, Amsterdam. Eerste Paasdag. 12.00 uur.

Afgelopen zondag, op Eerste Paasdag, maakte ik een wandeling door de De Rivierenbuurt in Amsterdam. Ik moest daar zijn om familiaire redenen die hier verder niet terzake doen. Zo liep ik door de statige straten als de Rijnstraat, Kuinderstraat, de Hunzestraat, de Zomerdijkstraat en de Kinderdijkstraat… Ik zag de atelierwoningen in de Zomerdijkstraat, waar ooit Jan Wolkers heeft gewoond. Het is de buurt waar Turks Fruit zich afspeelt, het Berlage van Zuid, waar ik als kind doorheen fietste als ik naar school ging. Midden in die buurt staat de Wolkenkrabber. Het is een markant gebouw van 12 verdiepingen hoog op het einde van de Vrijheidslaan, op de splitsing tussen Rooseveltlaan en de Churchilllaan. Het verrees in 1931 naar ontwerp van architect Staal. De Wolkenkrabber speelt een belangrijke rol in Willem Frederik Hermans’ roman De tranen der acacia’s (1949). Ook Simon Vestdijk heeft erover geschreven in De kelner en de levenden.

In het voorjaar van 1969 liep ik een krantenwijk in de Rivierenbuurt. Lopend door die straten bedacht ik elke ochtend een gedicht in mijn hoofd en dat schreef ik dan later op de dag uit op papier. Soms bedacht ik zo’n gedicht in het Frans, want dan klonk het opeens veel mooier. Je ne suis pas coupable. Je ne suis pas coupable... die zich steeds weer herhalende woorden kwamen voor in De ballade van de onschuld, een droefgeestig gedicht met korte strofen en een strak rijmschema, dat ik had afgekeken van François Villon, wiens fraaie balladen ik destijds las in de vertaling van Ernst van Altena. Toen ik afgelopen zondag na 52 jaar wederom door deze straten liep, heb ik geen gedicht geschreven. Er ging wel een stroom van gedachten door mijn hoofd.

Op het Victorieplein moest ik denken aan Gerard Wijdeveld, ooit mijn leraar Grieks en Latijn. Een aardige man. Hij was fout geweest in de oorlog, maar in de jaren dertig schreef hij nog vrome gedichten, zoals Er is een Lam dat bloedt…. Na de oorlog werd hij een befaamd Augustinusvertaler. In 1969, het jaar dat hier mijn krantenwijk liep, ben ik nog eens bij hem langs geweest om te vragen of hij het misschien ook met mij eens was dat Augustinus schizofreen moet zijn geweest. Anders was zijn wonderlijke bekering niet te verklaren, zo dacht ik destijds. ‘Ach’, zei mijnheer Wijdeveld, ‘die psychiatrie is nog pas zo’n jonge wetenschap. De kerk bestaat al heel wat eeuwen langer.’ Tja, geef daar maar eens antwoord op. 

Victorieplein, met op de achtergrond links de voormalige woning van Gerard Wijdeveld. Eerste Paasdag, 12.10 uur.

Lopend door de Rivierenbuurt, dacht ik aan alles waar ik me de afgelopen tijd mee bezig heb gehouden. Maandenlang heb ik mij verdiept in het fenomeen Aldolf Hitler. Ik las Hitler-biografieën en alles wat ik over hem te pakken kon krijgen. Zo raakte ik gefascineerd door de spiegelbeeldige relatie tussen Adolf Hitler en Jezus Christus. Hitler koesterde een diepe haat jegens het Jodendom en over de vraag waarom doen nog steeds de meest uiteenlopende theorieën de ronde. Ook theologische opvattingen hebben hierbij een rol gepeeld, maar bij het voortschrijden van de secularisatie raakten die opvattingen steeds meer op de achtergrond. 

De figuur Hitler blijft mij fascineren, meer misschien nog wel dan Jezus Christus, wiens opstanding uit de dood wordt gevierd op de dag dat ik rondliep in de Rivierenbuurt. Pasen zegt me niet meer zoveel, al kreeg ik als koorknaap op het Ignatiuscollege elk jaar weer de tranen in de ogen als ik het Hallelujah van Händel mee mocht zingen aan het slot van de Paaswake. Thuis  draaide ik dan aan de knoppen van de radio om het nog eens te horen en nog eens…. Ik kon er geen genoeg van krijgen en telkens weer liepen de rillingen me over de rug. Maar die tijd is voorbij. Wat blijft is heimwee, ook naar mijn schooltijd bij de jezuïeten. 

De Churchilllaan loopt dwars door de Rivierenbuurt en moet er in die jaren rond 1940 een stuk mooier hebben uitgezien. Tegenwoordig gaat er heel wat meer verkeer doorheen. De tramlijn is in de jaren zestig verlegd. Toch was het uit oogpunt van verkeersveiligheid ook in die jaren al een gevaarlijke route. Ik heb er in mijn schooltijd heel wat ernstige ongelukken zien gebeuren. Zelf raakte ik op 8 december 1970 op de Churchilllaan betrokken bij een verkeersongeluk. Ik werd geschept door een auto van rechts. Een paar seconden ben ik toen buiten bewustzijn geweest, maar ik ben gewoon zelf naar huis gefietst, waar ik een week lang met een lichte hersenschudding in bed ben gebleven.

Churchillaan, hoek Waalstraat, waar ik in 1970 schept werd door een auto. Eerste Paasdag, 12.00 uur

Wie ben ik eigenlijk?, zo vroeg ik mij af, zo ronddwalend door de Rivierenbuurt. Ik liep door de Uiterwaardenstraat, de Waalstraat, het Merwedeplein en ik zag het beeld van de jonge Anne Frank, die hier gewoond heeft, voor ze met haar familie naar het Achterhuis vertrok. De Rivierenbuurt is een schuldige buurt. Ik ben van na de oorlog, dus ik ben onschuldig. Maar ben ik dat ook? Soms denk ik wel eens bij mezelf, dat ik altijd doe alsof. Ik doe of ik onschuldig ben, maar dat ben ik niet. Ik doe of ik nog altijd ‘katholiek’ ben, maar dat ben ik niet. Ik doe of ik een ‘Fries’ ben, maar dat ben ik niet. Ik doe of ik een niet-Fries ben, maar dat ben ik niet. Ik doe of ik een Amsterdammer ben, maar dat ben ik niet. Ik doe of ik een schrijver ben, maar dat ben ik niet. Ik doe of ik bescheiden ben, maar dat ben ik niet. Ik doe alsof ik ‘Huub Mous’ ben, maar dat ben ik niet. Ik doe net of ik ‘gek’ ben, maar dat ik ben ik niet.

Of anders gezegd, de ware gekte is de werkelijkheid zelf. We houden met zijn allen de illusie in stand dat de werkelijkheid de normaalste zaak van de wereld is. De Holocaust is verleden tijd en alles wat gebeurd is is gebeurd. We trekken een geruststellend decor overeind van een historische of existentiële identiteit, waar we ons niet alleen als groep, maar ook als individu heel veilig in wanen. Maar identiteit bestaat niet. Het is een blinddoek die ons behoedt voor een diep gevoel van schuld om het bestaan als zodanig. Ooit heeft de mens de religie uitgevonden om met die knagende schuld in het reine te komen. Maar hoe doen we dat na de dood van God? Alle rituelen voor het belijden van schuld zijn voltooid verleden tijd.

Zomerdijkstraat, hoek Kinderdijkstraat, Eerste Paasdag 11.30 uur

Onlangs las ik het boek Open brief over geloof en eredienst van Frits van der Meer. Het verscheen in 1973 en is in feite één grote aanklacht tegen alle vernieuwingen die zich in de jaren zestig in de Rooms-katholieke Kerk hebben aangediend. Ook Frits van der Meer keerde zich met volle overtuiging tegen de vernieuwing, met name in de liturgie. Dus tegen het kamp van Huub Oosterhuis, dat met het Tweede Vaticaanse Concilie heel even de wind in de zeilen kreeg, maar weldra door Rome werd teruggefloten. Frits van der Meer houdt een gloedvol pleidooi voor het oude geloof van het mysterie. Dat is het geloof van de Eucharistie, van de presentia realis. Maar ook het geloof van de gewone levenspraktijk, en niet van het eindeloos theoretiseren. Anders gezegd: al die theologische rimram die volgens Huub Oosterhuis ten onrechte zo overgewaardeerd werd binnen het orthodoxe katholicisme.

Maar hier klop iets niet. Behoud en vernieuwing, die twee uitersten raken elkaar in de standpunten van Frits van der Meer en Huub Oosterhuis. En zo blijft de vraag bestaan: was de Bijbel primair een mystiek-religieus of een moreel-politiek document? Dat is de kernvraag waar het om draait. Gaat het om het geloof van de theologische scherpslijpers – orthodox of progressief – dat maakt weinig verschil – , of om het geloof van de eenvoudige gelovigen die geen tekst en uitleg nodig hebben. Augustinus had al beweerd dat de meeste mensen het beslist niet nodig hebben om over hun geloof allerlei ingewikkelde verantwoordingen af te leggen. Ze hoeven niet eens de Bijbel er op na te lezen. Gewoon ‘geloof, hoop en liefde’, dat is genoeg. Niet lullen, maar poetsen dus. Van der Meer formuleert het iets subtieler:

De typische katholiek doet; hij vorst niet uit, hij ademt, hij controleert geen zuurstofgehalte. ‘

Toen ik dat las werd opeens de tweesprong weer zichtbaar. Het katholicisme, dat van oudsher een geloof was van het mysterie, werd in de jaren zestig opeens een religie van het engagement. Het werd door progressieve priesters belangrijker geacht om geld te storten voor goede doelen in de derde wereld, dan zelf te vasten of in retraite te gaan. In de jaren zestig nam de maatschappelijke bewogenheid gaandeweg de ruimte in van mystiek, meditatie en gebed. Achteraf bezien was dit een vreemde polarisatie. Er is nog nooit een mysticus heilig verklaard vanwege zijn of haar mystieke extases. Anderzijds kun je bij het streven naar sociale rechtvaardigheid intense ervaringen opdoen van overgave en eenwording met iets wat groter is dan jezelf. Vanwaar dan die tweestrijd?

Portret van Gerard Reve bij een bloemenstalletje, met op de achtergrond Reve’s ouderlijk huis aan de Jozef Israëlskade. Eerste Paasdag, 13.00 uur

En opeens viel mij iets op dat ik mij nooit eerder zo gerealiseerd had. Frits van der Meer sprak dezelfde taal als Gerard Reve, toen hij midden in de turbulentie van dat veranderingsproces van de jaren zestig het mysterie van het geloof wilde veiligstellen voor een vloedgolf van sociale bewogenheid. Zowel Frits van der Meer als Gerard Reve kozen voor het mysterie en het symbool, en keerden zich tegen het opgeklopte engagement en de dictatuur van de letterlijkheid. Voor het verticale dus, en tegen het horizontale.

Wandelend door de Rivierenbuurt kwam ik uiteindelijk terecht op de Jozef Israëlskade, waar de jonge Gerard Reve met zijn ouders en broer gewoond heeft toen hij kort na de oorlog De Avonden schreef. Eind jaren zeventig woonde ik hier vlakbij, in het jaar voordat ik naar Leeuwarden ging. Misschien heb ik nooit echt kunnen kiezen op de tweesprong van de jaren zestig, en is dat het probleem. Ik doe of hier ben, maar ik ben daar. Ik doe of daar ben, maar ik ben hier. Ik geloof niet meer in God, maar ik blijf er maar over doorlullen. Secularisering is een wonderlijk proces. Op een gegeven moment denk je, zoals ieder verstandig mens: Ik geloof het wel. Tenminste, dat geloof ik. Maar geloof ik dat wel?

In de jaren zestig was het katholicisme een geasfalteerde vierbaans-snelweg die doodliep in een kale woestijn. Want ondanks alle bezwerende woorden van Pater Lorié, dat in de theologische problemen, die Augustinus in de vierde eeuw aan de orde had gesteld, de hele problematiek van onze eigen tijd was terug te vinden, was er voor mij – en ik vrees voor menigeen van mijn mede-ignatianen – toch sprake van een missing link.  Ik weet nog goed, hoe mij meer steeds meer het gevoel bekroop dat er iets niet klopte.

Ze kunnen me de pot op, zo dacht ik bij mezelf. Ik ga dit zelf uitzoeken. Dat zelfonderzoek resulteerde niet alleen in een angstvallig bevragen van mijn eigen zielenleven, mijn ontluikende seksualiteit en alle problemen die daarmee annex waren, maar ook in lezen van onbegrijpelijke boeken over existentialisme, over eenzaamheid en vooral ook over schuld, want daar ging het over in de literatuur van zo kort na de oorlog. Eigenlijk is dat proces van zelfonderzoek bij mij nooit opgehouden, tot op de dag van vandaag.

Vrijheidslaan, hoek Rijnstraat, Eerste Paasdag, 11.30 uur

Lopend door de Rivierenbuurt kwamen ze allemaal weer voorbij, de jezuïeten van het Ignatiuscollege van begin jaren zestig. Daar hadden zich twee kampen gevormd; de progressieven en de conservatieven. Progressief waren de paters van Kilsdonk, Huijbers, Oosterhuis en Vrijburg. Tot de meer behoudenden behoorden pater Lorié, die zich heimelijk gesteund voelde door Gerard Wijdeveld, de grote kenner van Augustinus. Het was geen strijd die openlijk werd uitgevochten, maar de goed verstaander had maar weinig woorden nodig om de onderlinge irritatie gewaar te worden. Achteraf bezien was dit gevecht a losing game. Er waren alleen maar verliezers. Misschien wel omdat de ware aard van het conflict niet boven water kwam. Dat probleem was misschien wel te pijnlijk om onder ogen te zien: schuld. Je ne suis pas coupable. Je ne suis pas coupable...

Zo schoten die woorden weer door mijn hoofd, op Eerste Paasdag, lopend door de Rivierenbuurt. En opeens begreep ik het ware probleem dat geen probleem mocht zijn. De schuld. Het was terug naar het Jodendom of wegvluchten in mystiek en mysterie.

Jozef Israëlskade. Eerste Paasdag, 12.45 uur

Het katholicisme is voor mij een filosofische leerschool geweest, waarvan het eind niet in zicht is. Het was dan ook allesbehalve een naïef geloof. Integendeel. Het heeft me in veel opzichten aan het denken gezet over vragen, die anders wellicht nooit in mijn kop waren opgekomen en zeker niet op de leeftijd die ik had in de jaren zestig. Bovendien heeft het mij de ogen geopend voor iets, dat ik niet anders kan benoemen dan een specifiek soort spiritualiteit, waarvoor het katholicisme van oudsher een gevoelige antenne heeft gehad. Het benoemen en bewaren van die gevoeligheid lijkt mij belangrijker dan een terugkeer naar iets dat zijn beste tijd heeft gehad.

In de biografie van Huub Oosterhuis,  geschreven door Marc van Dam, las ik dat Huub Oosterhuis in het begin van de jaren zeventig een tijd geïnspireerd werd door de Joodse visie op de figuur van Jezus. Oosterhuis kwam in aanraking met de Rabijn Yehida Aschkenazy (1924-2011) bij wie hij in de leer ging. Aschkenazy had gestudeerd bij David Flusser (1917-2000), een Joodse bijbelgeleerde die er op aandrong dat het christendom zich zou vernieuwen door zich opnieuw te oriënteren op het Jodendom. Alleen dan zou het christendom een echt humane religie kunnen worden. Het toeval wil dat ik de naam David Flusser ook tegenkwam toen ik mij in de laatste maanden verdiepte in de theologische aspecten van het fenomeen Adolf Hitler. 

De atelierwoningen aan de Uiterwaardenstraat. Eerste Paasdag, 11.15 uur

De Joden gaan er vanuit dat de historische Jezus niet de Zoon van God is geweest maar slechts een profeet. Flusser heeft steeds gewezen op de Joodse wortels van het christendom en de Joodse identiteit van de profeet Jezus. Deze gedachten bevestigden Oosterhuis in zijn opvatting dat het centrale leerstuk van het Rooms-katholicisme, de gedachte dat God zijn Zoon heeft geofferd in de kruisdood, een offer dat herhaald wordt in de daadwerkelijke tegenwoordigheid van het lichaam en bloed van Christus in de eucharistie, op een historische misvatting moet berusten. De Joden hadden ook een andere visie op de rol van God in het ontstaan van het kwaad. God zou het kwaad zelf hebben gewild. De strijd ertegen zou de mens op weg helpen in zijn spirituele ontwikkeling om zo de ware aard God te kunnen herkennen.

Zo bezien krijgt God iets tragisch. De teloorgang van de tragische is misschien wel de grootste tragedie van deze goddeloze tijd. Met het verdwijnen van God is ook het tragische uit het leven verdwenen. We accepteren de dood niet meer. We accepteren het lijden niet meer. We nemen onze toevlucht tot de euthanasie, tot de pijnbestrijding van wieg tot graf. Killing me soflty is het adagium van deze tandeloze tijd met een fobie voor pijn en lijden. Maar met het verdwijnen van een religieuze visie op het lijden is uiteindelijk ook het bestaan van het kwaad onbegrijpelijk geworden. In deze gepamperde wereld is geen plaats meer voor het kwaad. Waarom? Omdat we de steriele God van het christendom hebben afgedankt zonder een nieuw idee te ontwikkelen over de oorsprong van het kwaad. We hadden een God die van geen kwaad wilde weten. Nu hebben we het kwaad dat van geen God meer wil weten.

Een van de meest fascinerende aspecten van Hitler is de totale ontkenning van het kwaad. Was Hitler zich van zijn kwaad bewust, of handelde hij in een soort trance, een aanhoudende vlaag van verstandsverbijstering, of beter gezegd, in een totale eclips van het geweten? Na de oorlog is vaak gedacht dat door Auschwitz het beeld van God voorgoed is veranderd. De verlossende God van het christendom zweeg in Auschwitz. Als deze God überhaupt nog zou kunnen bestaan na dit onvoorstelbare kwaad dat is geschied, dan zou God niet langer alleen maar goedheid of liefde kunnen zijn. Anders gezegd, Hitler heeft het beeld van God veranderd, zo niet elk beeld van hem onmogelijk gemaakt, zeker vanuit christelijk perspectief.

Hoe onschuldig waren de christenen aan de Holocaust? Het waren de Joden geweest die Jezus hadden gekruisigd. Het Jodendom stond dus bij het christendom in het krijt, en Hitler heeft daar gebruik van gemaakt. Na de oorlog had de christelijke theologie nauwelijks een antwoord op het ultieme kwaad van Hitler. Het wonderlijke is dat het Jodendom na de Holocaust dat antwoord veel beter kon formuleren. Alleen al om die reden zijn de gedachten van David Flusser over een Joodse vernieuwing van het christendom misschien zo gek nog niet.

Gezicht op de Amstel. Eerste Paasdag, 13.00 uur

Dit alles heb ik bij mijzelve overdacht… op Eerste Paasdag, dwalend door de Rivierenbuurt. Voor de oorlog was het een gegoede wijk voor geschoolde arbeiders en hoger opgeleid personeel. Het was een buurt waar veel Joden woonden die nagenoeg allemaal zijn weggevoerd, de familie Boslowits bijvoorbeeld die woonde in de Topaasstraat. Reve schreef er een aangrijpend boek over. Zijn beste boek, vind ik zelf: De ondergang van de familie Boslowits. Reve en ik fietsten dezelfde weg naar school, dwars door de Rivierenbuurt, alleen lag er een kwart eeuw tussen, de jaren van oorlog en wederopbouw. De jaren van schuld, die na verloop van tijd geen schuld meer mocht zijn.