In de jaren zestig werden de als versleten ervaren godsdienstige opvattingen door theologen vertaald in termen die pasten in een eigentijds referentiekader. Voor dat ‘vertaalproject’ werden verschillende grammatica’s gehanteerd, al naar gelang de voorkeur van de desbetreffende theologen. Bij Paul Tillich en Rudolf Bultmann was deze grammatica een variant van het existentialisme geweest. Bij de radicale theologen, die nu de dood van God als vertrekpunt namen, was de godsdienstpsychologie van Jung een voor de hand liggende keus, naast de linguïstische filosofie en de sociologie, die wereldwijd in de mode raakten. Zo vervulden ook Jungs ideeën over de religie niet alleen een brugfunctie in het vertalen van een verouderde geloofsleer in meer eigentijdse termen, maar ook in het seculariseringsproces als zodanig. In de eerste decennia na de oorlog las menigeen de boeken van Jung, om zo op gepaste wijze afscheid te nemen van God. Maar Jung had ook een bedenkelijke kant. Begin jaren zestig hoorde bij de obscurantistische zoekers naar spiritualiteit, bij de lezers van het tijdschrift Bres-Planète bijvoorbeeld, een wat obscuur tijdschrift dat door Harry Mulisch ooit ‘De Telegraaf voor het onbewuste’ werd genoemd. Het was de tijd van de De dageraad der magiërs (1960) van het duo Pauwels en Bergier, die al voordat de hippies mystiek en spiritualiteit hadden herontdekt op zoek waren gegaan naar ‘het wonderbaarlijke’.
Mijn belangstelling voor Jung werd gewekt na mijn psychose in 1966, in de tijd dat de secularisatie in Nederland een aanvang nam. Maar ook daarbuiten. ‘Is God dood?’ was een coververhaal van 8 april 1966 voor het nieuwsmagazine Time. Jung kwam pas echt in de mode toen God van het toneel verdween. Niet dat mijn psychiater mij op Jung wees. Integendeel. Ik kwam in behandeling bij de katholieke zenuwarts – een freudiaan en leerling van Rümke – die niets moest hebben dieptepsychologische interpretaties, bijvoorbeeld van Rümkes grote rivaal professor Carp uit Leiden. Hoe dan ook, vanaf 1966 ben ik zelf boeken van Jung gaan lezen. Het eerste kocht in 1966 bij De Slegte in Arnhem: De symboliek van de geest. Daarna las ik Psychologie en religie en Psychologisch typen en vervolgens alles wat ik van Jung te pakken kon krijgen. Nog altijd heb ik zowat een meter ‘Jung’ in mijn boekenkast staan. Niet dat ik er nog veel inkijk, maar in kan niet ontkennen dat Jung in de late jaren zestig voor een groot deel mijn denken heeft gevormd. Jung was voor mij ook een belangrijke reden om in 1971 – na bouwkunde, Nederlands en wat grasduinen in het filosofie-onderwijs – uiteindelijk kunstgeschiedenis te gaan studeren.
Zoals Jung voor Reve de brug heeft gevormd tussen communisme en katholicisme zo wees deze omstreden psycholoog voor mij de weg naar een andere manier van denken. Hij heeft mij geholpen om los te komen van een dogmatisch geloof in God. Jung heeft geprobeerd om de kloof tussen religie en wetenschap te dichten. Ik denk dat hij daarin uiteindelijk niet is geslaagd. Hij blijft een groot denker, maar wel van de tweede garnituur. Toch heeft hij het in ieder geval geprobeerd. De teloorgang van de transcendentie is het grootste drama van onze tijd. Jung zag in dat dit drama tot grote psychische problemen kon leiden. Tot grote spanningen ook in het onbewuste. Spanningen die wonderlijk genoeg ook grote kunst voort kunnen brengen. De kunst van Picasso bijvoorbeeld.. Wat de moderne kunst betreft, zou je Picasso een jungiaans kunstenaar kunnen noemen. Jung zelf heeft zich ook diepgaand met de kunst van Picasso beziggehouden. Hij zag zijn werk op een tentoonstelling in Zürich in 1932 en het artikel dat hij hierover schreef baarde internationaal veel opzien. In de kunst van Picasso herkende Jung een aantal elementen die hij ook bij zijn eigen patiënten signaleerde. Dat wil niet zeggen dat hij Picasso als schizofreen of geestesziek wilde bestempelen, maar wel dat signalen uit het onbewuste in deze kunst te herkennen waren, die ook als zodanig geanalyseerd moesten worden. Kunst beschouwde het kunstwerk als een seismogram van het verborgen innerlijk. Zijn benadering had veel weg van een rorschachtests.
Ook J.C. Schuurman schreef kort na de oorlog in De Vrije Katheder een artikel over Picasso dat sterk beïnvloed was door de kunstopvatting van Jung. In de behandelkamer van deze dr. Schuurman is Reve Jung op het spoor gekomen, Hij was zijn eerste psychiater die volgens Reve’s eigen zeggen al in de jaren veertig had gezien dat hij een “homo religiosus” was. Kort na de oorlog zat Gerard Reve midden in zijn adolescentie. Op het moment van de Bevrijding was hij eenentwintig. Het jaar daarvoor was hij in behandeling gegaan. Er wordt wel eens beweerd dat deze behandeling werd beëindigd toen Reve zijn boek De avonden had voltooid. Maar daarna is hij weer naar Schuurman gegaan, evenals Hanny Michaelis, die hij in december 1947 leerde kennen en die zelf ook vier jaar bij Schuurman in behandeling is geweest. ‘Het heeft gemaakt dat ik weer kon schrijven,’ verklaarde zij in 1969 in een interview met Bibeb. Reve ging bij Schuurman in therapie, nadat hij last had gekregen van psychische problemen die eerder zelfs tot een knullige zelfmoordpoging hadden geleid. Hij was in die tijd een wereldvreemde adolescent, die in boekentaal sprak en zomaar in een driftbui kon uitbarsten tegen een leeftijdsgenoot die hem pestte met zijn rare taalgebruik. Vaak wordt vermeld dat Schuurman ook Reve aan het schrijven heeft gezet. In zekere zin is dat ook zo, en Reve heeft dat ook meerdere keren beweerd, maar de feiten tonen aan, dat hij al aan het schrijven was voordat hij in therapie ging. Zonder wellicht te weten welk uitzonderlijk talent hij hiermee stimuleerde, heeft Schuurman Reve er wel toe aangezet om over zijn eigen problemen te schrijven.
Als psychiater was Schuurman een overtuigd jungiaan. Hij had een brede, religieuze en filosofisch georiënteerde belangstelling, maar was vooral geïnteresseerd in existentialisme, mystiek en spiritualiteit. Zo was hij van mening dat ‘echt mens zijn zonder religie niet mogelijk is,’ zoals hij later schreef in zijn boek Psychologie, godsdienst en religie (1961). Maar dat religieuze bewustzijn moest wel bij de tijd worden gebracht. Religie kon volgens Schuurman niet zuiver blijven, zonder gebruik te maken van de mogelijkheden, die door de dieptepsychologie zijn ontdekt. Daarvoor was grondige belangstelling voor het onbewuste zielenleven en vooral ook een voortdurende wisselwerking nodig tussen het bewuste en onbewuste. Een mens moet bereid zijn om door het absurde heen te gaan, en niet proberen hieraan te ontsnappen, door het absurde zelf tot god te verklaren, zoals Camus had geprobeerd in zijn Le mythe de Sisyphe (1942). Camus had deze mythe van Sisyphus verkeerd begrepen. Het gaat er niet alleen om dat de mens met moed het absurde tegemoet gaat, maar vooral ook ‘om te begrijpen, dat alleen door een proces van het leven zelf een wonderlijke verbinding tot stand kan komen tussen het redelijke en het absurde.’
‘Wie luistert naar het onbewuste is bezig om bewust te worden,’ dat was in de kern de behandelingsvisie van Schuurman. De laatste oorzaak van de neurose herkende hij in de omstandigheid dat de mens vervreemd raakt van zijn diepste zielenleven en te weinig luistert naar wat hij voelt en teveel afgaat op wat hij denkt. Maar het belangrijker nog waren Schuurmans opvattingen over het verband tussen geestesziekte en tijdgeest, en het idee dat de artistieke expressie een heilzame uitwerking had op psychiatrische patiënten die zelfs over extra mogelijkheden zouden beschikken om zich creatief te uiten. Het motto ‘an unhappy childhood is a writer’s gold mine’, dat Reve later zo vaak zou citeren, is in de kern terug te vinden in de opvattingen van Schuurman. Maar was nog iets anders. Tegenwoordig, zo stelde hij, kunnen steeds meer individuen deel hebben aan het bewustwordingsproces van de tijd, dat vroeger alleen voor enkelingen was bestemd. De algemene betekenis van oude mythen zou in onze moderne tijd verloren zijn gegaan en daarom zoeken neurotici en creatieve geesten – en niet zelden zijn dat dezelfden – naar ‘nieuwe vertolkingen van het onbewust beleven van de bestemming der mensheid’.
Al veel eerder, in 1941, had Schuurman zijn ideeën over het verband tussen geestesziekte en de tijdgeest uiteengezet in zijn boek Perspectief der ziel, dat ook duidelijk op jungiaanse leest is geschoeid. In dit boek geeft Schuurman blijk van de bedenkelijke opvattingen over volksaard en ras die in die dagen nog gemeengoed waren in de geesteswetenschappen. Ook maakte hij een wonderlijke vergelijking tussen wat zich afpeelt in het innerlijk en het schouwspel in een theater. Schuurman noemde het zielsproces een ‘innerlijk toneelspel’. Het stuk, dat wordt opgevoerd, vertolkt iets dat onbewust in het publiek, dat wil zeggen in het ‘ik’, leeft. Dit hele proces dient de bewustwording van de eigen aanleg. Wat als nieuw ontdekt wordt, moet echter ook in praktijk worden gebracht. Wie dat achterwege laat maakt het aanschouwen van toneelstukken tot doel in zichzelf. Dat is het proces, dat plaats vindt bij mensen die zichzelf alsmaar blijven ontleden en alles van zichzelf weten, maar de diepe samenhang niet begrijpen. Voor hen geldt, dat men beter niet kan weten dan half. In hun zelfbeschouwing en gespletenheid zijn ze als iemand, die ‘in subtiele ijdelheid geboeid blijft in de schouwburg van zijn eigen spiegelbeeld’.
Het was of Schuurman met deze typering het ziektebeeld van de patiënt, die hij een paar jaar later onder behandeling kreeg, al in grote lijnen had geschetst. Het eindeloze piekeren en prakkiseren van de adolescent Gerard Reve kwam mede tot uiting in het telkens weer bekijken van het eigen spiegelbeeld, zonder dat er een wisselwerking op gang kwam tussen het beeld en de werkelijkheid. Narcissus bleef gevangen in zijn spiegelpaleis. Voor Schuurman moet deze jonge patiënt zijn eigen opvattingen over neurotisch gedrag hebben bevestigd, zoals hij die in Perspectief der ziel uiteen had gezet. Opmerkelijk is ook het verband dat Schuurman ook in dit boek legt tussen een bepaald soort geestesziekte en het ‘accent van de tijdgeest’. Onder tijdgeest verstond hij ‘datgene wat in een bepaalde tijd het overheersend accent vormt in de psychische ontwikkeling van de mensheid’. Daarmee komt een mens niet rechtstreeks in aanraking, maar alleen ‘via de bijzondere wijze waarop het ras, de stam, de familie en bijzondere individuen deze tijdgeest verstaan en tot uiting brengen’. De kunstenaar had volgens Schuurman een mythische rol omdat hij de mens op weg hielp om zichzelf te verstaan en in zijn eigen tijd in contact te treden ‘de werkelijkheid van de ziel’. Ook Jung had oog voor de mythische rol van de kunstenaar als schepper van symboliek en een mogelijk verband tussen het verdwijnen van de religie en een vernieuwing van het religieuze symbool. Die laatste zoektocht is van begin af aan ook in het werk van Reve te herkennen.
In de gedachten die Jung en Schuurman aan de kunst hebben gewijd duikt een vraag op die relevant is voor het oeuvre van Reve. Kan kunst of literatuur een symptoom zijn van een cultuur die in een crisis verkeert door het te snel verdwijnen van een Godsbeeld? Anders gezegd, kan een kunstenaar of schrijver gedreven worden door een trauma, een wond in de psyche, die zijn oorzaak vindt in het verdwijnen van transcendentie? Ook na de oorlog moest een Nederlands hoogleraar als A.M. Hammacher weinig hebben van de terugkeer naar het primitieve en het infantiele van de moderne kunstenaar. De moderne kunst was een symptoom van een cultuur die overduidelijk in een crisis verkeerde. ‘De vraag is gewettigd’, zo stelde hij in 1952, ‘in hoeverre het ziektebeeld in het algemeen kan worden teruggebracht tot de inwerking van de creatieve gesteldheid op het psychisch staketsel van de wankele kunstenaar of dat in het bijzonder de spanning tussen de kunstenaar en de tijdgeest of de wereld, schuldig is aan het ontstaan van een vaak als verschrikkelijk ervaren wereldbeeld.’ Sinds de Romantiek zag hij dat een bepaald type kunstenaars en schrijvers was opgekomen die waren getraumatiseerd door de ‘wond van de tijd’.
De creatieve daad werd door de type getraumatiseerde kunstenaar niet als een vlucht ervaren uit een wereld die ondraaglijk was. Kunst als vlucht houdt immers geen rekening met de psychische en de creatieve impotentie, die in iedere vlucht aanwezig is. Terwijl iedere innerlijke beeldvorming, waarvan bij deze kunstenaars sprake is, allerminst passief is, maar ook strijd, verzet en overwinning betekent. ‘Hoe meer ik mij voel als een gebarsten kruik’, schreef Van Gogh, ‘hoe sterker ik voel een scheppend mens te zijn.’ De wond werd vruchtbaar. ‘La blessure est féconde’ zei Odilon Redon. Het was de verwonding die heerst in de religie, maar ook in de seksuele daad. De wondende, demonische kracht van de inspiratie en tegelijk het genezende en helende van het creatief menselijke kunstwerk. Of – in de woorden van Hammacher: ‘De algemeen menselijke drang naar het wondende en genezende beeld, dat het bewustzijn der mensen kan vervullen: het magische beeld, dat krachtens zijn aard niet meer tot de orde der dingen behoort en aan die kwaliteit in het bewustzijn het vermogen ontleent ons te brengen in het licht van de wonderbaarlijke tussenwereld, waar goddelijks en sterfelijks elkaar ontmoeten.‘
Een dergelijke diepzinnige visie op ‘de wondende kracht van de kunst’ is zeventig jaar later ver te zoeken. We zitten nog altijd in de greep van de Romantiek, maar het Tweestromenland tussen materialisme en idealisme heeft zich vernauwd tot een eenduidig pragmatisch wereldbeeld, waarin de kunst alleen nog de herinnering aan een transcendentie levend kan houden, maar met de transcendentie op zich zelf niets meer van doen heeft. De hedendaagse kunst is dan ook niet demonisch meer. Er is ook geen wond meer, laat staan een helende kracht. In een wereld die steeds wereldser wordt is de wond van de kunst uiteindelijk genezen. Niet omdat de patiënt genezen is verklaard, maar omdat zijn ziekte niet meer als zodanig wordt herkend.
Ook voor Reve leek de ‘innerlijke wond’ vruchtbaar te worden zijn werk. Door het schrijven haalde hij de wond open die alleen in zijn bekering genezen kon. God, seks en alcohol leken voor hem onlosmakelijk met elkaar verbonden en vaak was het niet duidelijk waar het mystieke visioen eindigde en het delirium begon. Reve was verslaafd aan de roes, de totale overgave aan een toestand waarin alle angsten en blokkades plotseling plaats konden maken voor het aanschouwen van het afgrondelijke. Zo schreef hij in aan Jan Groothuyse: ‘Ik ben een mystiek aangelegd mens dat niet buiten de roes kan, al kunnen de drie soorten (religieus, seksueel en alkoholies) elkaar vervangen en aflossen.’ Waar kwam die drang vandaan om te vluchten in extase? Bij Reve was het besef gaan dagen dat zijn obsessieve belangstelling voor zijn driftleven, met alle sadistische buitensporigheden van dien, iets van doen had met het ontzielde beeld van de mens dat hem van huis uit was opgedrongen. Ook de weemoed, die het seksuele verlangen diep in zijn ziel kon achterlaten, was in laatste instantie een heimwee naar God, want ook in het genot van de pijn, ja zelfs in de totale vervulling van de lichamelijke liefde, ging een diepe gespletenheid schuil.
In de hoogste revelatie van lichamelijke schoonheid diende een vreemd verlangen zich aan, dat al zijn doodsangst leek te beweren: het verlangen naar de dood. Het katholicisme had Reve niet alleen geholpen om zichzelf beter te begrijpen, maar ook een genezende uitwerking gehad op zijn getroebleerde geest. Ondanks al zijn twijfels die hij bleef houden over zijn intrede in de Moederkerk, was hij zich van dit heilzaam effect terdege bewust. ‘Ik erken de therapeutische werking van het religieus voelen, denken en ritueel handelen.’ schreef hij aan Bernard Sijtsma. Zelfs zijn astmatische klachten en zijn hooikoorts waren minder geworden naarmate hij zich meer met zijn beslissing verzoende. Maar de vraag blijft natuurlijk bestaan of de heilzame werking, die hij zelf blijkbaar ondervond, ook in een breder perspectief geïnterpreteerd mag worden. De genezende werking van zijn bekering zal eerder verband hebben gehouden met zijn eigen pathologische aard, dan met een verborgen pathologie van de tijd, een trauma in de cultuur, een ziekte van Narcissus of welke diep verscholen kwaal dan ook die het atheïsme had voortgebracht.
Hoe dan ook, het kwam mede door de ideeën van Jung, waarvan hij voor het eerst iets moet hebben vernomen in de behandelkamer van dr. Schuurman, dat Reve zich uiteindelijk heeft kunnen bevrijden van het materialistische en positivistische wereldbeeld van zijn jeugd. Pas vele jaren later drong het tot Reve door dat Schuurman hem in dit opzicht de ogen had geopend, zoals hij in 1980 in een brief aan Wim Wennekes liet weten. Dat proces van bevrijding vergde een jarenlange worsteling. In een brief aan Wim Wennekes van 24 november 1980 verklaarde Reve: ‘Ik ben pas later in de vorming van mijn wereldbeeld beïnvloed, eerst door William James, toen door Jung en ook door Evelyn Underhill.’ Zij waren voor Reve de iconen van de godsdienstwetenschap, zoals die al voor de oorlog gestalte kreeg als een nieuwe discipline die de theologie uitdaagde op haar eigen domein. Ook de theologie moest zich voortaan verantwoorden voor het tribunaal van de menswetenschappen. De theologen hadden voortaan geen monopolie meer op ‘de grote geheimen van het mens zijn’. In de crisis van de ervaring van tijd leek – als een negatief van het origineel – de religieuze ervaring soms in onverwachte gedaante terug te keren. Juist in de totale godsverlatenheid knaagde het verlangen naar geheim en mysterie.
In dat verlangen ging ook iets schuil van het cultuurpessimisme dat de oorlog had overleefd en dat tot aan de jaren zestig in Nederland voelbaar was. Ook tegenwoordig wordt veel gesproken over de crisis van de moderniteit. Sinds het verdwijnen van de grote verhalen, het vooruitgangsgeloof en het terugtreden van de religie als centraal oriëntatieschema voor de moraal, staat de vraag ‘hoe te leven’ hoog op de agenda van de filosofie. Altijd maar praten over de teloorgang van de religie creëert een toestand, waarin het gemis van de religie als een geestelijke ziekte wordt ervaren, een ingebeelde ziekte misschien wel. In ieder geval een ziekte die niet te genezen is door naar feitelijke oorzaken te zoeken. Die ziekte zit tussen de oren en wordt ook tussen de oren in stand gehouden. Hoezeer ik mij ook in mijn leven van het katholicisme heb geprobeerd te ontworstelen, ik vrees dat ik zelf ook die ziekte onder de leden heb. Het is een hardnekkige kwaal waar – bij mijn weten – nog nooit een vaccin voor is gevonden. Misschien maar goed ook. Wie zegt dat gezondheid gezond is?