Het ritme van de eenzaamheid

Ik herinner mij De Cloet vooral als een eigenzinnige, onvoorspelbare leraar. Zoals er zoveel zonderlingen waren in dat lerarencorps van het IG.  Mij mocht hij niet zo. Hij vond mij achterbaks. Op een keer liet ik aan Michel van Overbeek, die naast mij zat in de derde klas, een kauwgum-plaatje zien van Brigitte Bardot met een fascinerend grote boezem. Ik hield dit plaatje verscholen achter een bidprentje dat wij maandelijks ontvingen van het Apostolaat van het gebed (of zoiets). Ik hield het zodanig dat boven de boezem van BB nu een vrome oproep te lezen was:  Laat ons bidden….. Michel schoot in lach. De Cloet draaide zich om van het bord en had meteen door wat er loos was. Hij riep: ‘MOUSIE, HEB JE HET WEER ACHTER JE ELLEBOOG?’ Ik voelde mij betrapt en was boos.

Deze anekdote uit 1963 stuurde ik van de week naar mijn klasgenoten van het Ignatiuscollege. Eind september komen we weer bij elkaar, ijs en corona dienende, bij De IJsbreker, aan de Amstel in Amsterdam. Er zitten nogal wat artsen en specialisten onder mijn klasgenoten, dus er was weinig consensus over het tempo waarin het virus ons dit jaar zal gaan verlaten. Dat bracht mij een van de favoriete citaten van onze leraar Engels, mijnheer De Cloet, in herinnering. Het zijn de woorden van Alexander Pope: ‘Who shall decide when doctors disagree.’ Die wijsheid past precies in deze tijden van corona.

Als klasgenoten haalden wij herinneringen op aan deze mijnheer De Cloet. Een wonderlijke man, die er ook wonderlijke lesmethoden op na hield. Zo ging hij eens op zoek naar de leerling met de grootste voortanden in verband met het uitspreken van de ’th’ in het Engels. Een ander beeld dat mij nog bijstaat is de echte golfbal die hij een keer meenam in de klas. Die golfbal kwam uit het huis van zijn vader, die kort daarvoor was overleden, en dat hij nu aan het uitruimen was. Over die golfbal heeft hij wel een kwartier staan ouwehoeren terwijl hij hem telkens weer tegen de achterwand van de klas aangooide en vervolgens weer opving. 

Dat gebeuren inspireerde mij destijds tot het verhaal De mythe van een golfbal, dat in het schoolblad De Harpoen verscheen en later ook in de jubileum-verzamelbundel werd opgenomen. (zie ook mijn blog: Het jaar van Yesterday.) Het waren wonderlijke jaren op het Ignatius met al die excentrieke leraren. Mooie jaren ook, behalve vanaf de vierde klas, toen de hormonen begonnen op te spelen en ik ’s nachts lag te woelen in bed. Ik weet nog dat ik voor het eerst overvallen werd door een nachtelijke zaadlozing. Het was een wonder, bovenwonder, dat ik aan mezelf had onttrokken op het ritme van de eenzaamheid. Maar naast de tot dan toe ongekende extase die ik deelachtig was worden, was het vooral een gevoel van schuld dat mij bijbleef. Sindsdien voelde ik me eenzaam en alleen.

Laatst vond ik de woorden terug die ik in die tijd met een balpen geschreven had op een kladblaadje dat voor jaren zat weggestopt achter een foto in een lijstje.

‘De avond valt. Op de eerste verdieping van het huis aan de overkant gaat in een kamer met twee ramen het licht op. Ergens klinkt een piano: do, mi, do, re, mi. Het wordt stil. In de verte roept een kind en een pissebed kruipt weg in de dakgoot. Flarden van een herinnering vermengen zich met de geur van schone lakens en het paars van de lucht. Een oud gevoel dringt zich op. Ik sta op een bodem die nooit eerder door een mens is betreden. Goedemorgen Domrémy. Morgen zal het regenen in Rouen.’

Bij het woord ‘eenzaam’ denk ik nog altijd aan zolderramen en het zachtjes tikken van de regen. Inderdaad, ’t ritme van de eenzaamheid. Dat zong Rob de Nijs. Hij woonde bij mij in de buurt want zijn vader had een rijschool in de Linnaeusstraat. ‘Die regen zegt wij waren zo gelukkig saam, maar nu is dat verleden tijd ‘ Eenzaamheid is passé, uit, voorbij. Het woord lijkt ook te zijn weggelopen uit een Frans chanson. Het hoort bij de bruine kroegen en de druipkaarsen van weleer. Bij de wijn die opraakt in mijn glas en de minste vrouw voor wie ik te lelijk was. Wat leent zich meer voor tweedehands gevoelens? Wat is er onechter dan eenzaamheid, dat kunstmatige embryo van poëtische zelfgenoegzaamheid en gekoesterde miskenning. Zet een kaars voor je raam en de herinnering aan het warme vruchtwater van de eenzaamheid komt vanzelf.

Kitsch ontstaat altijd door twee tranen. De eerste traan zegt: ‘wat mooi’. De tweede zegt: ‘wat mooi om dit met zijn allen zo mooi te vinden’. De eenzaamheid van de pubertijd is een openliggend gevoel dat zich maar al te graag leent voor die tweede traan. Wat we eenzaamheid noemen is altijd een ondeelbaar tweeledig moment. Eenzaamheid zelf bestaat niet. Of het verdubbelt zich in een gevoel dat het niet is. Of het blijft alleen wat het is, maar dan laat het geen sporen na. Wie over eenzaamheid wil spreken, moet zwijgen in alle talen.

De eenzaamheid van mijn pubertijd is voor mij sterk verbonden met de Franse taal. Maar de Franse taal is de Franse taal niet meer, althans in Nederland. Behorend tot een generatie, die op de top van de naoorlogse geboortegolf in de jaren zestig de middelbare scholen heeft overspoeld, ben ik wellicht een der laatsten der Mohikanen die nog geen pretpakket mocht kiezen, en dus Frans verplicht heeft moeten leren. Het was de tijd van ‘Brigitte Bardot… Bardot… die heeft ze niet zo, maar zo!‘ Maar ook de tijd van BreI, Brassens en Ferré. De coryfeeën van het Franse chanson, die in die jaren de toppen van hun roem beleefden, hebben hun poëzie gegrift in het geheugen van menig middelbaar scholier, voor wie deze teksten hun geheimen langzaam prijsgaven als gedecodeerde hiëroglyfen van een verre hoogstaande en benijdenswaardige cultuur.

Het Franse chanson hoorde bij zwarte coltruien, gitanes en Gauloises, in flessen gestoken druipkaarsen op schoolfeestjes, het eerste boek van Sartre of Camus, de terrassen van Saint Germain des Prés, een blik vol – ach, ja van wat eigenlijk…. van iets waar wij niet eens een woord voor hebben – spleen of Weltschmerz. Kortom, het Franse chanson hoorde bij zoiets vaags wat tegenwoordig in het Nederlands zo treffend een ‘lifestyle’ wordt genoemd. Frans bleek een taal waarin je zonder gêne sentimenteel kon zijn en tegelijk hoogstaande poëzie kon uitslaan, het perfecte alibi voor op het schoolplein ontluikende kalverliefdes. Liefde is per definitie sentimenteel, dat heeft het Franse chanson mij geleerd. Sentiment wordt poëzie als je verliefd bent.

De vroege jaren zestig waren voor mij de jaren van formules en vervoegingen, maar ook van het Leerboek der Algebra van Dr. Th.G.D. Stoelinga en Dr. M.G.van der Tol, deel III in de tiende geheel herziene druk verschenen bij uitgeverij Tjeenk Willink in Zwolle in 1961. De eerste vervoegingen die ik op school leerde gebeurden overigens niet met het woord ‘rosa’, zoals in het chanson van Brel, maar met het woord ‘femina’, want alles begon bij de vrouw, ook bij de paters Jezuïeten: femina, feminae, feminae, feminam, feminae, feminarum, feminis, feminas. 1961 was het was het jaar waarin ik veertien werd en dus voor het eerst andere films mocht zien. Films waarin iets zichtbaar werd van het echte leven. Iets van de vrouw met al haar vervoegingen: ogen, neus, lippen, benen. borsten… Alles.

Vanaf de vierde klas op het Sint Ignatiuscollege, toen voor mij voorgoed de eenzaamheid toesloeg, werden ‘gemengde klassenfeesten’ gevierd. Iedereen uit van mijn klas werd gekoppeld aan iemand uit de parallelklas van Fons Vitae. Zo kwam ik in contact met een meisje uit de Balistaat in de Indische buurt. Haar voornaam weet ik niet meer, maar ze heette ‘Vonk’. Mooie naam voor een iemand die je eerste vlam had moeten zijn. Maar mijn eigen Ina Damman is het nooit geworden. Haar vader was kort daarvoor overleden. Ter kennismaking heb ik haar nog uitgenodigd voor een toneelvoorstelling in de Stadsschouwburg, een stuk van Gogol, gespeeld door Henk van Hulsen: Dagboek van een gek.

Na afloop hebben we heel serieus nagepraat en ik heb haar keurig naar huis gebracht, zonder een afscheidskus aan de deur natuurlijk. Daarvoor was het nog te vroeg. Later nodigde ze me nog uit voor een verjaardagsfeestje, en zo leerde ik haar familie kennen. Haar oudere broer zat bij het toneel, als regisseur. Ze is zelfs nog op de begrafenis van mijn eigen vader geweest die een jaar later overleed, op 8 mei 1966. Toen was er inmiddels heel wat gebeurd. Het stond in mijn dagboek geschreven, mijn eigen Dagboek van een gek.

In dat onbestemde schooljaar 1964-1965 – het was een tweesprong van wegen – ging ik met de meesten van mijn klasgenoten naar Dansschool James Meijer aan de Apollolaan. Daar leerde je de Quickstep, de Engelse Wals en de Tango. Het was een spekgladde parketvloer. Ik kan me nog goed herinneren dat Jaap de Hoop Scheffer, die destijds nogal klein van stuk was, zijn dansdame, die een kop groter was, compleet vloerde zodat zij tot grote hilariteit onder alle aanwezigen languit met de benen wijd en open petticoat tegen de muur belandde. Ik vond die danslessen een crime, evenals die verstandige lyceum-meisjes trouwens, want daar kon je – zoals Boudewijn de Groot later zong – ‘dus geen donder mee beginnen’.

Gelukkig kwamen al gauw daarna de Beatles en de StonesMaar zover was het begin jaren zestig nog niet. In die jaren hadden de paters jezuïeten het heft nog stevig in handen. Ook kan ik me herinneren – maar ik kan me daarin vergissen – dat we bij James Meijer op een keer de Sirtaki hebben gedanst. In ieder geval zag ik Zorba de Griek samen met mijn ouders in de buurtbuiscoop de Bio aan de Middenweg in de Watergraafsmeer. In deze film uit 1964 leek op het het eind iets van de bevrijding van de the sixties door te breken in een zorgeloze pas de deux op een oud Grieks strand. Maar verder waren het vooral de klassieke danspassen die je door James Meijer werden bijgebracht.

In feite werden wij geschoold in een danscultuur die op het punt stond te verdwijnen. De gedachte dat je op het parket van de dansvloer een goede levenspartner aan de haak kon slaan was na 1964 snel verdwenen. Na James Meijer heb ik nooit meer echt goed de Tango gedanst, om over de Samba maar te zwijgen. Je verzon voortaan je eigen expressionistische dansgebaren en schokkende heupbewegingen. De helverlichte danszaal maakte weldra plaats voor het halfduister van de discotheek. En daar was niemand rouwig om, integendeel. En toch, twee jaar geleden, toen ik mijn nieuwe levenspartner had ontmoet, zijn wij saman opnieuw op dansles gegaan. Bij Dansschool Adema in Leeuwarden. We hebben er alles aan gedaan, maar echt leren deden we het niet meer.

Ach, waar zijn ze gebleven die paters jezuïeten? Pater Huijbers die in toorn kon ontsteken, Pater Verhofstadt die alles beter wist, Pater Mercx die als rector boven alles verheven was, Pater Minderop de half doof was, Pater Lorié die een beetje gestoord was, Pater Hirsch die de functie van ‘minister’ had, zelf dikke sigaren rookte en belast was met de foeragering. En dan had je nog die Pater Jansen die Nederlands gaf en aan wie ik veel te danken heb. Hij ging opeens grijze pakken dragen met een witte boord en was verdwenen voor je het wist. Pater Vrijburg die ging trouwen, net als Huub Oosterhuis. En niet te vergeten Pater Van Kilsdonk, die ik in maart 1969 – ik was toen 21 en al twee jaar weg bij de paters – nog in een ingezonden brief in de Volkskrant beschuldigd heb van ‘intellectuele prostitutie’, wat voor hem reden was om mij in een persoonlijk gesprek te bestempelen als een toonbeeld van een nieuwe, opkomende klasse: het intellectuele proletariaat van links, dat zelf ooit rooms was opgevoed, maar nu schijt had aan alles wat rooms was of ooit rooms was geweest.

Jazeker, de jezuïeten, ze wisten alles van God, mens en wereld, alles behalve de ontluikende seksualiteit. En dat terwijl het toch God was geweest die de vrouw had geschapen. Voor de volgelingen van Ignatius van Loyola was de vrouw een wezen dat behoorde tot een andere planeet. De lust diende getemd te worden desnoods met zweepslagen die je jezelf toebracht met een zweep op de rug. Als leerling van dit soort ascetische masochisten was je overgeleverd aan de schaarse informatie die uit obscure bronnen afkomstig was. Kennis omtrent de vrouw kon alleen verworven worden in duistere bioscoopzalen, waar je goed moest opletten om te zien wat er precies gebeurde, daar op dat betoverend witte doek. In de nacht daarop sloeg dan de eenzaamheid toe, als de regen weer eens tikte tegen het zolderraam.