Brief aan mijn klasgenoten
Onderstaande tekst is een licht bewerkte versie van een mail die ik van de week heb gestuurd aan mijn klasgenoten op het St.- Ignatiuscollege uit het schooljaar 1960-1961. Op 25 september a.s. zullen wij elkaar weer ontmoeten bij onze jaarlijkse reünie in Amsterdam. Bovenstaande foto’s zijn genomen bij de trap van het patershuis van het voormalige onderkomen van het St.- Ignatiuscolege aan de Hobbemakade in Amsterdam. Ze dateren van oktober 1960 (de eerste klas) en mei 2014, toen we voor het eerst weer bijeenkwamen.
***
Beste klas- en tijdgenoten,
Op mijn tekst ‘Het ritme van de eenzaamheid’ mocht ik van jullie enkele reacties ontvangen die blijk geven van sterk nostalgische gevoelens die kennelijk door mijn woorden waren gewekt. Vooropgesteld, ik word niet gehinderd door enig omzien in wrok om mijn Ignatius-jaren, integendeel. Het valt ook niet te ontkennen dat de meeste oud-ignatianen een positief beeld hebben overgehouden van de jaren dat zij onder de hoede waren van de Societas Jesu. De wereld leek helemaal op orde bij de jezuïeten, zeker in het begin van de jaren zestig. Wat achter de schone schijn verborgen ging, dat wilde niemand toen weten. Het vreemde heimwee naar de extreme ordening van het leven in de vroege puberteit, dat ook mij niet vreemd is, heeft soms iets weg van een Stockholm-syndroom. Dit syndroom is niet alleen bij gegijzelden geconstateerd, maar ook bij mensen die lange tijd in een situatie hebben gezeten van een zogeheten ‘totalitair instituut’.
Het St.-Ignatiuscollege was dat in strikte zin niet, maar het verschilde niet veel, want het gehele leven van de ignatianen werd door de jezuïeten geregisseerd in een allesomvattend stramien, dat niet alleen betrekking had op het onderwijs, de sportbeoefening en de godsdienstige ontwikkeling, maar – in een enkel geval – ook op de seksuele inwijding van de leerling, wat bijzonder was omdat de pedagogische voorlichting over de seksualiteit in het algemeen niet sterk ontwikkeld was bij de jezuïeten, al was het maar omdat in De geestelijke oefeningen van Ignatius van Loyola hierover niets werd medegedeeld.
Toch was niet alles kommer en kwel. Zo herinner ik mij een godsdienstles in de derde klas, waarbij seks voor het eerst openlijk ter sprake kwam. De dienstdoende pater kon absoluut geen orde houden. Misschien was dat ook wel de reden waarom hij besloten had om het eens anders aan te pakken. Zo vertelde hij verhalen over films, James Dean, rebel without a cause bijvoorbeeld, en legde verbanden met puberteit, opstandigheid en seksuele verlangens. Het werd muisstil in de klas, vooral toen voor het eerst het woord ‘masturbatie’ viel. ‘Een jezuïet sprak over zelfbevlekking! Het was of de paus de zegen gaf en heel de natuur stil en vredig werd, behalve dan Ignatius van Loyola die zich van schrik in zijn graf omdraaide. Want het moet worden gezegd, wat wij te horen kregen klonk alleszins redelijk. Het was geen zonde om ‘het wonder aan jezelf te voltrekken’ en je hoefde er ook niet voor te biechten.
Het laatste wat een vis ontdekt is het water waarin hij zwemt. Het laatste wat een mens ontdekt is de onvrijheid waarin hij leeft. En toch, de jezuïeten stimuleerden je talenten. Ze maakten je nieuwsgierig en creatief. Ze zetten je aan het lezen en leerden hoe je dingen nooit zomaar moest doen, maar altijd met volle overgave. Ze wisten je te behoeden voor hoogmoed. (‘Denk niet dat je slim bent, want er is altijd iemand slimmer dan jij’) Als je goed kon leren, dan werd je zelfs extra streng behandeld. Telkens weer werd je ingepeperd dat er geen enkele reden was om trots te zijn op je talenten en vermogens. Die had je immers niet van jezelf. Een talent gaf je de plicht om dubbel goed je best te doen. Als je goed was in Latijn bijvoorbeeld, dan werd er stilzwijgend van je verwacht, dat je in je vrije tijd alvast de hele De Bello Gallico van Julius Caesar zou gaan vertalen. Omgekeerd was het niet best met je gesteld, als je niet goed mee kon komen. Dan kon je beter opkrassen en op een andere school proberen alsnog je diploma te halen.
Zo herinner ik mij de wrede aftocht van een van onze klasgenoot Kees van Rooijen ( hij overleed in 2007, God hebbe zijn ziel). Door ons allen werd hij uitgelachen toen hij bij het declameren van het gedicht De Dijk van Jan Engelman bij de gedenkwaardige woorden ‘Hier ligt hij nu. Hier ligt hij later’ met ondersteunende armgebaren duidelijk maakte, dat De Afsluitdijk eerst ‘hier’, in casu links van Kees, en daarna ‘daar’, dat wil zeggen: rechts van Kees lag. Toen ons gelach niet tot bedaren kwam, brak Kees, staande voor de klas, in snikken uit en riep:‘ Ik doe het niet meer. Ze lachen me allemaal uit!’
Met een variant op de woorden van Nescio kun je zeggen: ‘We waren jongens, maar geen aardige jongens. ‘En dan die jezuïeten. Die waren van oudsher ook niet zo aardig. Ze stonden bekend als de intellectuelen binnen de Kerk. Of zoals de katholieke zegswijze luidde: ‘De dominicaan weet het, de franciscaan begrijpt het, en de jezuïet kan het uitleggen.’ Maar de jezuïeten kenden gelukkig ook de bevrijdende lach die het drama van het leven draaglijk kan maken. Alleen al pater Lorié S.J. was op het IG de vleesgeworden absurditeit verhuld in een soutane.
Hoe dan ook, een zekere gekte was de jezuïeten niet vreemd en humor al helemaal niet. Wat wil je ook, zelfspot is van oorsprong een katholieke vorm van satire. Dat wordt wel eens vergeten, ook door katholieken zelf, om over voormalig katholieken maar te zwijgen. Overigens was de gekwelde godsdienstleraar, die in zijn lessen aandacht besteedde aan James Dean en ons de eerste beginselen van de seksuele omgang bijbracht, bij mijn weten ook de enige die ons iets te melden had over de zogeheten ‘eigentijdse geestelijke stromingen.’
Achteraf blijf ik het vreemd vinden dat zo’n uitstekende onderwijsinstelling als het IG zo weinig deed aan het onderwijs in de filosofie. Het enige wat ons geleerd werd waren de gedachten van Augustinus en andere kerkvaders. Uiteindelijk wisten we alles over manicheeërs, gnostici, donatisten en andere vormen van ketterij uit de tijd van het vroege christendom, maar niets over wat eigentijdse filosofen te melden hadden over goed en kwaad. Dat leidde ertoe dat je dat dan zelf maar moest uitzoeken, ondersteund door wat later mijnheer Groote, onze gestoorde leraar Frans, te melden had over wat er in Parijs na de oorlog zoal was beweerd.
Ondanks alle wisselingen door zittenblijven en het kiezen voor alpha of bèta, hebben wij de eerste drie jaar allen in dezelfde klas gezeten. Dat derde schooljaar was niet alleen de tweesprong, maar in veel opzichten ook het rumoerigste en meest opstandige jaar. De slechte rapportcijfers kwamen dat jaar niet uit de lucht vallen. Met onze klas was geen land te bezeilen in die tijd. Ik herinner me de grote keet die elke keer weer uitbrak als er aan het eind van een lesuur van leraar werd gewisseld. Pater Zaat SJ, die dat jaar onze klassenpater was, heeft ons heel wat keren vermanend toegesproken.
Ach, Pater Zaat SJ.… Wat een wonderlijke man was dat! Nomen est omen, zei men in het Latijn, en dat gold zeker voor deze gewijde priester die – afgaande wat de geschiedenis ons nadien hierover heeft geleerd – wat al te losjes omging met zijn eigen zaad. Maar wierook maakte het leven licht en de spreekwoordelijke ‘roomse blijheid’ was de vruchtbare voedingsbodem voor de milde droefheid van het absurde, waar veel jezuïeten met hun scherpe intelligentie een gevoelige antenne voor hadden. Je geloofde, maar je verstand nam het allemaal niet serieus. Dat was uiteindelijk de fluwelen knock out van Ignatius van Loyola. De ultieme waarheid kon altijd nog plotseling worden omgekeerd in een jezuïtische redenering.
Pater Zaat SJ was er meester in om de kool en de geit te sparen. Zo herinner ik mij een keer dat hij de klas in kwam en ons vermanend begon toe te spreken. Hij zei dat hem iets ter ore was gekomen wat niet door de beugel kon. Daarom raadde hij ons sterk aan om hem voortaan niet in kennis te stellen van dingen die hij liever niet wilde weten. ‘Als ik het weet,’ zo zei hij letterlijk, ‘dan wordt er van mij verwacht dat ik actie onderneem.’ Die uitspraak onthulde in een notendop de dubbele moraal waar deze jezuïet patent op had. Wat niet weet, wat niet deert.
In het universum van de jezuïeten bestonden er in feite twee werkelijkheden: die van het verstand en die van het geweten. Pascal heeft ooit gezegd: ‘Het hart kent wegen die het verstand niet kent.’ De jezuïeten zouden dit nooit beamen. Voor hen gold als regel: ‘Het verstand kent wegen die het geweten niet kent.’ Voorts herinner ik mij Pater Zaat SJ vooral van zijn stichtende woorden die in dat schooljaar 1962-1963 op mijn rapporten kwamen te staan, zoals: ‘Wij zijn er niet van overtuigd dat Huub aan zijn talenten beantwoordt. Op de leraren maakt hij de indruk van: juist voldoende ijverig om geen stukken te maken.’
Al die rapporten heb ik nog bewaard, maar de hoge verwachtingen, die de jezuïeten aanvankelijk van mij hadden, heb ik nooit echt waar kunnen maken. Rouwig ben ik daar niet om. Ik troost mij met de woorden van de dichter J.C. Bloem:
Jeugd is onrustig zijn en een verdwaasd
Hunkren naar onverganklijke beminden,
En eenzaamheid is dan gemis en pijn.
Dat is voorbij, zoals het leven haast.
Maar in alleen zijn is nu rust te vinden.
En dan: ’t had zoveel erger kunnen zijn.
Met goede groet uit het hoge noorden
Huub