De ondergang van Rooms Nederland

De geur, waarmee de kruik doordrenkt wordt als hij nieuw is, bewaart hij het langst.’  Wie zei dat ook al weer? Horatius? Marcus Aurelius? Ach wat doet het ertoe? De Romeinse auguren keken naar de vogels, hoe ze vlogen, waar ze vandaan kwamen en waarheen ze verdwenen aan de horizon. Als de adelaar verscheen was dat een gunstig voorteken. Vogels vliegen weg in de toekomst maar ze komen uit het verleden. Ze zijn als onze herinneringen: de wegwijzers in het leven.

Onze jaren op het Ignatiuscollege waren de nadagen van het Rijke Roomse Leven. In zijn boek Het geluk van de brug droomt Kees Fens van een grote luchtballon die boven Amsterdam hangt en wegdrijft. In de mand van die luchtballon zouden alle religieuzen gezeten hebben. Het waren zijn opvoeders op weg naar het hiernamaals. ‘God heeft heel wat huizen in Amsterdam achtergelaten,’ schrijft hij. Hora ruit, tempus fluit. Het uur smelt heen, de tijd vloeit weg. Toen ik op het Ignatius kwam in 1960, was alles nog hetzelfde als voor de oorlog. Toen ik zeven jaar later wegging, was de wereld voorgoed veranderd. De tijden waren veranderd. Maar de tijd zelf, waar bleef de tijd?

Het wordt hoog tijd voor een boek waarin de geschiedenis van het Ignatiuscollege opnieuw beschreven wordt. Beter dan in Een Eeuw IG. Jos Heitmann is al aardig op weg met het verzamelen van informatie en ook op de website van Nard Loonen heeft zich inmiddels een behoorlijk IG-archief geformeerd. Daarnaast zijn er de laatste jaren biografieën verschenen van mensen die op het IG ‘gevormd’ zijn, zoals dat heet. Ik doel op de biografie van Huub Oosterhuis De paus van Amsterdam en van Kees Fens Een versnipperd bestaan. Eerder al schreef Wim Zaal over zijn schooltijd op het IG. En nog onlangs ontdekte ik dat ook Bertus Aafjes over zij IG-jaren geschreven heeft.

Kortom, het wordt tijd om dat alles samen te voegen in de het ultieme boek over het Ignatiuscollege, the place to be om katholiek Nederland van de twintigste eeuw tot in zijn voegen te doorgronden. Hoe zat het met IG-herinneringen van Antoine Bodar, Bernard Delfgauw, Henry Heineken, Guus Hermes, Fons Janssen, Jacques Klöters, Ton Lutz, Joseph Luns, Ivo Niehe. Ton Regtien, Huib Schreurs, Charles Schwietert, Piet Steenkamp, Henk Terlingen, Edo de Waart, Gerard van Westerloo en Bernard Wientjes, om maar een paar dwarsstraten te noemen die vermeld staan op het lemma van het Ignatiuscollege dat te lezen staat op Wikipedia (zie: hier). Om nog maar te zwijgen over de IG-herinneringen van onze klasgenoot Jaap de Hoop Scheffer. Daar horen we nooit wat over.

Maar… daar komt verandering in. Op een van mijn brieven aan mijn klasgenoten ontvingen wij een uitvoerig teken van leven van onze kleine Jaap ( want zo herinner ik mij hem uit mijn Ignatiusjaren). Jaap is bezig met een een autobiografie, waarin ook zijn IG-tijd aan de orde zal komen. Er werd door Jaap zelfs even iets recht gezet. Ik zou beweerd hebben dat hij als jongen niet kon tennissen. Nu kan ik me niet herinneren dat ik dit ooit heb beweerd, maar na enig zoeken op mijn eigen blog kwam mij toch het schaamrood op de kaken. Ooit heb ik inderdaad – in een verhaal over een  gezamenlijk bezoek aan de film De kanonnen van Navarone (zie: hier)  letterlijk het volgende beweerd: ‘Tennissen kon hij ook niet. Hij kreeg die bal nauwelijks over het net.’ Vooral dat woordje ‘ook’ geeft te denken. Schande! Ik neem deze woorden terug.

Dat woordje ‘ook’ brengt mij overigens het volgende in herinnering. Pater Minderop SJ was een hoogbejaarde, en in pedagogisch opzicht beslist niet hoogbegaafde jezuïet die belast was met het wiskunde-onderwijs voor de eerste klassen van het IG. De wijze waarop Pater Minderop SJ de kleine Jaap keer op keer vanuit de eerste bank naar het bord liet komen en vervolgens voor een, toch niet al te complex, algebraïsch probleem klassikaal voor schut liet staan, had iets wreeds. Sterker, het was ronduit sadistisch en had ook nooit mogen gebeuren. 

Bij die gelegenheden werd ik steevast overvallen door een diep gevoel van mededogen voor het slachtoffer, temeer omdat Pater Minderop SJ daarna keer op keer het verhaal vertelde van de kleine Jaap, die zondags bij tante op de thee ging en daar te horen kreeg dat wiskunde helemaal niet zo belangrijk was voor het latere leven. ‘Ga jij maar lekker buiten met rode bal spelen, kleine Jaap!’, zou tante dan volgens Pater Minderop gezegd hebben. Als er nog zoiets als een hemel bestaat, dan zou Pater Minderop SJ daar eens moeten weten hoe de kleine Jaap uiteindelijk het gelijk van zijn ‘tante met de rode bal’ drie dubbel en dwars bewezen heeft. Zonder enig benul van wiskunde kun je het in het latere leven nog best ver schoppen in de wereld. Overigens zou het me niet verbazen als die ‘tante met de rode bal’ ook echt heeft bestaan en destijds hier in Leeuwarden woonde, de stad waar ik zelf sinds veertig jaar woonachtig ben. Enige jaren geleden kwam mij hier ter ore dat de moeder van Jaap de Hoop Scheffer uit Leeuwarden afkomstig was en aan de Emmakade heeft gewoond. 

Maar terug naar de geschiedschrijving van onze Ignatiusjaren. Het zou iets gênants hebben als onze nostalgie alleen blijft steken in een ademloze idealisering van die mooie jaren bij de jezuïeten. Mijn vertrekpunt is in ieder geval mijn verwondering over deze vreemde tijd die op zijn eind liep en waarin er ook iets grondig mis was. Ik merkte bij mijn klasgenoten uit de reacties op mijn brieven dat de meesten van ons het allemaal heel anders hebben beleefd en eigenlijk niet goed weten waar ik het over heb. En misschien dat ze dat ook helemaal niet willen weten, wat het allemaal nog vreemder maakt. Ooit heb ik met Hans Kraan overwogen om samen een boek te schrijven over onze Ignatius-tijd, waarbij wij ons zouden baseren op interviews met klasgenoten. We kwamen hierop naar aanleiding van het fraaie boek Moederkerk van Jos Palm, met als pakkende ondertitel: De ondergang van Rooms Nederland. Daarin schrijft hij over zijn tijd in de jaren zestig op het gymnasium van Tiel. 

Maar wat heeft het voor zin om zoiets nog eens over te doen. Als ik de nu reacties van onze klasgenoten lees, vrees ik dat een dergelijke onderneming weinig had opgeleverd. Laten we maar gewoon nostalgisch zijn en blijven. Zand erover. Wat geweest is, is geweest. En toch, we willen weten wat ze daar op het IG hebben beleefd. Hoe ongelukkig of gelukkig ze waren. Hoe ze te biecht gingen bij de paters. In het boek De paus van Amsterdam wordt beschreven hoe Van Kilsdonk en Oosterhuis met elkaar spraken over wie wel en wie niet mogelijk in aanmerking kwam om later jezuïet te kunnen worden. Als je in de biecht had bekend dat je veel masturbeerde, kon je het wat dat betreft wel schudden. Hoe Van Kilsdonk en Oosterhuis het delen van die informatie konden rijmen met het biechtgeheim, wordt verder niet vermeld.

Hans Kraan, die in 2019 overleed, werd in ons tweede jaar steevast uit de klas gestuurd, waarna hij zich bij de Pater Prefect moest melden. Vooral onze lerares Frans, tante Pollewop – haar ware naam is mij helaas ontschoten – die totaal geen orde kon houden, stuurde Hans nog al eens de klas uit. Toen dat op een dag weer gebeurde, presteerde Hans het om tergend langzaam de klas uit te lopen en vervolgens voor het weggaan zijn beurs uit de zak te halen en een stuiver in de hoed van de tante Pollewop te storten. Deze hoed legde zij altijd op de grond naast de deur. Tante Pollewop was overigens best wel een lieve vrouw. Ze was juist in die tijd druk in de weer met haar bejaarde moeder die zwaar ziek was en uiteindelijk op sterven lag. Op een keer, zo herinner ik mij, sprak zij de hoop uit dat wij ooit in ons leven de ware wijsheid deelachtig zouden worden. Dat was volgens haar de wijsheid van de Heilige Geest, en niet de wijsheid van de schoolboeken. 

Zo sprak Tante Pollewop haar eigen variant uit van de beroemde Latijnse leefregel die ons met enige regelmaat werd bijgebracht en te lezen stond in het Tirocinium Latinum, ons leerboek Latijn, de vierde en geheel herziene druk, dat in 1960 was uitgeven bij Paul Brand in Hilversum. In dat boek hebben wij destijds heel wat zitten zwoegen, maar Pater Bremer SJ wees ons telkens weer de weg tussen al die moeilijke vervoegingen in de singularis en de pluralis, de accusativus, genetivus, dativus en ablativus, om maar te zwijgen over de conjectivus plusquamperfectum. Die leefregel luidde: Non scolae, sed vitae discimus, pueri. 

Mijn leerboek Latijn uit de tijd van het IG

Van 1963 tot 1965 was het Ignatiuscollege ondergebracht in de voormalige Jacobusschool in de Banstraat in Oud Zuid. In de periode brak een nieuwe tijd aan. De Beatles kwamen naar Nederland en de eerste jongen met een Beatles-kapsel meldde zich op school. Ik kan me nog goed herinneren dat hij – Van der Poel was zijn naam, meen ik – achtervolgd werd door een meute verontwaardigde ignatianen met een schaar in de aanslag. Lang haar, dat kon toen nog niet. Zeker niet op zo’n keurige school als het IG. 

Op 16 maart 1965 gebeurde er iets merkwaardigs in de Banstraat. Al een tijdje stond daar een een verhuiswagen van de Firma Wed. Sauer uit Diemen. Hij was buiten gebruik en was langzaam in verval geraakt. Elke dag werd hij een stukje meer gesloopt van de carrosserie. Er raakte een wiel los en op een gegeven moment probeerden een groepje schoolgenoten of je de wagen ook kon laten wankelen. Dat lukte wonderwel, zodat hij bijna kantelde. Een verschrikte pater Mercx SJ heeft toen erger kunnen voorkomen door kordaat in te grijpen. De schuldigen werden zwaar gestraft. Van de spectaculaire verkrachting van ‘de oude weduwe’ tekende ik een cartoon in de Harpoen.

Ook herinner ik mij wat op 8 maart 1965 gebeurde met Der Zerbrochene Krug. Dat was de titel van een toneelstuk van Heinrich von Kleist dat op die dag in het Duits werd opgevoerd in het Congrescentrum van de Nieuwe RAI, waar wij van school uit naar toe moesten. De voorstelling werd georganiseerd door het WIKOR dat destijds toneelvoorstellingen van buitenlandse gezelschappen organiseerde, speciaal bestemd voor middelbare scholieren. Dit moet de laatste voorstelling zijn geweest, want hij liep volledig uit de hand. De zaal van opgeschoten jongeren werd baldadig, begon met spullen te gooien en te roepen. De acteurs kwamen er met hun stem niet meer bovenuit en toen de Duitse taal opeens heel zielig. Uiteindelijk werd het doek voortijdig neergelaten onder donderend applaus van de zaal. De jaren zestig waren voorgoed begonnen.

Voorts herinner ik mij dat twee dagen later, op 10 maart 1965 het huwelijk bekend werd gemaakt van Prinses Margriet en Pieter van Vollenhove. Pater Lorié SJ ging de volgende ochtend voor de klas staan en keek ons indringend aan. ’Als jullie die schele nog willen trouwen, dan moet je wel opschieten!’ riep hij luidkeels. Hij had gelijk. Prinses Marijke was de enige die nog over was. Alle andere prinsessen waren inmiddels aan de man. Voor zover ik weet heeft niemand uit onze klas nadien ooit een poging gewaagd om op deze wijze door te dringen tot het Koninklijk Huis. Jaap de Hoop Scheffer had misschien nog een kans kunnen maken. Maar voor ons, gewone stervelingen, was de laatste prinses een brug te ver. In zijn antwoord op mijn brieven liet Jaap overigens weten dat het verwerkingsproces nog gaande is.

Pater Jos Vrijburg was godsdienstleraar in mijn examenjaar (1966-1967). Hij gaf les op een wat ongebruikelijke manier. Zo herinner ik mij dat hij een keer bij de aanvang van de les het woord ‘God’ op het bord schreef. Iedereen mocht het woord noemen dat als eerste hij hem opkwam. Toen het bord bijna vol was, en ieder zijn zegje had gedaan, keek Vrijburg mij aan. Ik had mijn vinger nog niet opgestoken. Er was ook niets wat bij mij opkwam. Om toch aan zijn verzoek te voldoen noemde ik het woord ‘illusie’. Dat werd meteen opgeschreven en de hele verdere les draaide de discussie om dit ene woord dat opeens niet meer weg te denken leek. Het ene na het andere woord werd met de wisser weggeveegd. Alleen het mijne bleef staan: illusie. Ik had er niets eens zo over nagedacht. Het kwam zomaar in mij op, niet wetend dat ik het mijn leven lang zou blijven herinneren. 

De aardigste leraar op het IG was overigens een vrouw. Ze heette juffrouw Klap. Ik zie nog haar schoolbord voor me, volgeschreven met al die wonderlijke formules van DNA, RNA, aminozuren en ribosomen, een wereld van doormidden gescheurde wenteltrappetjes, die weer pasten op andere wenteltrappetjes en door boodschappers met geheime codes precies op de plek werden gebracht waar zij thuishoorden in die moleculaire bouwdoos die wij angstvallig ’mens’ blijven noemen.  Mevrouw Klap had een wonderlijke gave. Als zij de naam oplas van degene die voor het bord moest komen – noemde zijn altijd de naam van iemand die precies op die dag afwezig bleek te zijn. Elke keer weer, alsof zij het wist en toch niet kon weten, want ze had niet eens rondgekeken in de klas. Ze prikte zomaar een naam. Juffrouw Klap dus, ze had kennelijk nog weet van een oud vermogen dat schuil gaat in de mens: de sensus naturae. Ze zei eens zomaar op een dag:

’Jullie zullen het beleven, ze zullen mensen gaan maken uit moleculen. Maar wat er ook gebeurt, onthoudt wat ik nu zeg. Een mens is geen machine. We hebben een ziel. Wat ze ook doen, we hebben een ziel!’