Pardon mijnheer, mag ik misschien even storen? Ach let u niet op die gorilla van een barkeeper naast mij; hij is ongevaarlijk en spreekt alleen Frans. Wat mijzelf betreft, ik ben Jean-Baptiste Clamous, ‘un élève pénitent’. Wat dat betekent, begrijpt u straks wel. Ik stam uit een goed en burgerlijk Frans gezin. Over mijn ouders kan ik kort zijn: beiden stierven toen ik nog nauwelijks uit de wieg was. Mijn vader was, meen ik, postbode, en van mijn moeder weet ik alleen nog, dat ze altijd op vrijdag mijn luiers waste.
Wat zegt u? Ja, inderdaad, mijn observatievermogen was al vroeg ontwikkeld. Interessanter is overigens die lange rij van maar liefst twaalf zusters van me, die allemaal zo’n beetje aan ‘sociologie’ doen, en het altijd hebben over ‘casework’ en ‘gesprekstechniek’, terwijl ze zich daarbij voortdurend ‘Freudiaans vergissen’. In dit boeiende gezelschap heeft zich tot nu toe slechts één zwager kunnen vestigen. Hij is al over de zestig, en heeft van zijn iets te lange vrijgezellentijd waarschijnlijk een vreemde kronkel in de hersenen overgehouden. In ieder geval, in sociale termen gesproken (overigens, hij is liftboy in een groot bejaardenhuis) een interessant ’studie-object’.
En dan tot slot, aan de stam van deze weelderige cipres, ikzelf. Als een volmaakte paradox met dat sociaal wapengekletter, ben ik een pacifistisch egoïst. Vroeger was ik heel anders, in die jaren toenik met Pasen en Kerstmis atijd een flink pakje ‘kaarten’ van school meesleepte; thans gebruik ik ze als toiletpapier. Toen was ik ook altijd bereid het lerarenkorps met hun lespreparatie te helpen; thans vertik ik het, om ze ook maar enige vorm van bijles te geven. Nee, wat mijn teveel aan intelligentie betreft, dat weet ik nu gelukkig te compenseren met een gepaste dosis onverschilligheid. In zoverre ben ik erop vooruitgegaan. Toch ben ik geen nihilist geworden; ik kijk nog altijd met even veel ontroering naar een schilderij van Chagall, of naar een symmetrisch bewijs van de vierde wet van Newton.
Wat zegt U? Wat er dan precies gebeurd is? Wel, dat is een lang verhaal, maar laat ik eerst dit zeggen, u kunt misschien alles wat ik vertel een onbenullige geschiedenis vinden; misschien zelfs ziet u me aan voor een geblaseerd, binnenstebuiten gekeerd scribent, bij wie het helaas iets te hoog in de bol is geslagen. Het tegendeel is echter waar. Immers, het zelfrespect is een hachelijke zaak: iets te veel, en je bent onuitstaanbaar voor een ander; iets te weinig: onuitstaanbaar voor jezelf. Dit laatste is maar al te vaak op mij van toepassing. Ik sta soms voor een diepe afgrond; ‘la chute’ moet nog komen, maar ze is onvermijdelijk. De ene schanddaad volgt de andere op, en ik voel er zelfs een sadistisch genoegen bij.
Maar wat zegt U? Wat voor schanddaden? Wel, als u dat interesseert, ik kan u zeggen, dat ik reeds twintig jaar het lijk van Hitler in mijn badkuip heb liggen. Het is een relikwie van mijn idealistisch verleden. Thans echter ben ik in Canada beter bekend als ‘de wurger van Boston’, maar nu hoop ik, dat u niet van de politie bent. Misschien vraagt u zich af wat zulke boetvaardige confessies voor mijzelf betekenen. Wel, ik heb ze me opgelegd als penitentie, een boetedoening niet voor mijn misdaden, maar voor u. U mijnheer, ik ken u niet, maar u bent in feite dezelfde als ik. Ik hoop, dat u na deze ’geestelijke striptease’ van een verdoold exhibitionist mijn zelfportret zult zien als een spiegel, waar u hard doorheen zult ‘vallen’, alsof het een mand was.
Maar trekt u het zich niet zo aan. Ikzelf ben het ook niet altijd met deze woorden eens. U zou het zo niet zeggen, maar ik hou werkelijk niet van mensen, die zichzelf voortdurend identificeren met de navel van de wereld, en die in hun jeugd altijd een aanleiding zien tot een drama of een voorwendsel voor leegloperij. Dat is nu juist de innerlijke gespletenheid die voortkomt uit mijn zelfkennis. ‘C’est tout monsieur, c’est absurde’. Maar kom, doe maar net of u niets gehoord heeft. Neem nog een borrel. Nee heus, die gorilla bijt niet. En trouwens, al zou hij bijten, ’t is ook maar een mens. Gelukkig maar.
Hubert Cam(o)us
***
Dit verhaal verscheen in april 1965 in De Harpoen, schoolblad van het St. Ignatiuscollege van Amsterdam. Wat het woord ‘kaarten’ (3de alinea) betreft, nog het volgende. De jezuïeten hadden een systeem bedacht om de prestatiedrang van de leerlingen te bevorderen. Na elk trimester werd er voor elk vak een eerste en een tweede ‘kaart’ uitgereikt. Dat was een voorbedrukt stukje papier waarop in Latijn stond aangegeven, dat je in dat specifieke vak de beste was geweest. De eerste kaart was rood gedrukt. De tweede kaart zwart. Je naam werd er in fraaie letters op geschreven. Aan het eind van het schooljaar werd de beste van elke klas naar voren geroepen tijdens een plechtige bijeenkomst van alle ignatianen in de aula.
In het voorlaatste jaar op het IG had ik opeens maling aan die moordende prestatiecultuur van de jezuïeten. Mijn verhaal De val was een parodie op de roman La chute van Albert Camus. Ik onthulde voor mijn schoolgenoten mijn plotselinge, bevrijdende inzicht. Ik weet niet of de paters het echt konden waarderen wat ik allemaal beweerde, maar dit was mijn coming out.
Wat mij nu opvalt is de geborneerde toon in mijn woorden. Achteraf bezien is dat misschien ook niet zo vreemd als je tot de ontdekking bent gekomen dat je belazerd wordt, maar je weet niet precies hoe. Opeens had ik schijt aan alles. Ik had het helemaal gehad met die jezuïeten die niet eens zelf meer geloofden in wat ze ons wilden bijbrengen. Het was een potsierlijke komedie geworden, doen alsof, fakin’ it…. In dat opzicht was dit verhaal voor mijn leermeesters wellicht een koekje van eigen deeg.
Maar de spiegel, die ik ze voorhield, liet natuurlijk ook mijn eigen spiegelbeeld zien. Je kunt je zelfs afvragen of deze woorden ook nu nog iets van mijzelf laten zien. Provoceren is mij nog steeds niet vreemd, om over een zekere arrogantie maar te zwijgen. Maar ‘doen alsof’? Ik weet het niet. En toch, misschien is dit weblog wel de laatste maskerade die ik in mijn leven verzonnen heb. Hoe vaak heb ik niet overwogen om hiermee nu eens eindelijk te stoppen. Maar altijd weer ging ik door. Zoals vandaag en wellicht ook morgen en overmorgen…
In mijn laatste jaren op het Ignatiuscollege ging de elitecultuur die ons werd onderwezen zienderogen ten onder in een zich snel verspreidende massa- en jeugdcultuur. Het ontbindingsproces, dat daarmee gepaard ging, liep gelijk op met een razendsnel proces van secularisering, waar juist dit bolwerk van de jezuïeten, dat was opgetrokken als een vrome knapen-bunker die nog eeuwen mee kon, als eerste aan ten prooi viel. Ik weet nog goed dat ik in de vijfde klas uit de mond van een jezuïet voor het eerst het woord ‘secularisering’ hoorde. Dit woord klonk bijna als ‘betonrot’.
Het gevolg was een knagend gevoel van twijfel dat weldra omsloeg in een heftige zelfhaat die zelfs de vorm kon aannemen van zelfbespotting. Pas toen het te laat was om te beseffen dat ik aan het verkeerde front was beland, bracht deze ondergangsstemming bij mij een misplaatst gevoel van luciditeit en geestelijk overwicht teweeg. En zo formuleerde ik mijn opstandige zinnen, koel en afstandelijk en toch ook met een quasi vleugje esprit.
Als ik het verhaal nu herlees, moet ik tot mijn schande bekennen, dat één zin berust op plagiaat: ‘….ik hou werkelijk niet van mensen, die zichzelf voortdurend identificeren met de navel van de wereld, en die in hun jeugd altijd een aanleiding zien tot een drama of een voorwendsel voor leegloperij.’ Deze woorden waren niet van mijzelf, maar zijn afkomstig uit Telemachus in het dorp, van Marnix Gijsen.
Die bron van mijn plagiaat is niet zo vreemd. Dit boek had mij voor het eerst de verwevenheid laten zien tussen katholicisme en seksualiteit. Of beter gezegd: de typisch roomse osmose tussen milde ironie en castrerend fatalisme, die structurele verandering van het innerlijk die zich aandient zodra het geloof uit een leven wegvalt. Dit boek van Marnix Gijsen gaat niet over de crash van het katholicisme, maar over de zachte dood die daar langzaam aan voorafgaat en die zich lange tijd kan verhullen in een hardnekkig ‘doen alsof’.