Sterven zonder pijn

Mijn vader op een Camping Municipal in Frankrijk, zomer 1962

‘Elke wijze van doen wordt gecodificeerd, niemand durft zich te onttrekken aan het gedrag, 
dat de code behelst. Wie ziek wordt, lijdt aan de ziekte van het 
leerboek; wat daarbuiten gaat, is persoonlijk en bijgevolg onecht. Wie van zijn sterven een daad maakt, beweegt zich buiten het pad, dat naar het einde van alle medische hulp leidt, een 
overtreding, die met morfine gestraft zal worden.’

Aldus Jan Hendrik van den Berg in Metabletica, of leer der veranderingen (1956). Deze passage laat zien dat ook in de jaren vijftig het toedienen van morfine op het sterfbed gangbaar was. Er bestond nog geen Euthanasiewet, maar palliatieve zorg was heel normaal. Het is een misvatting dat over euthanasie en alles wat daarmee mee samenhangt slechts twee visies mogelijk zijn: een liberale die alles vrijlaat, en een confessionele die alles verbiedt. Vanuit de katholieke geloofsleer is actieve euthanasie niet toegestaan, maar over de toenemende mogelijkheden tot pijnbestrijding werd zelfs binnen het Vaticaan in de jaren vijftig genuanceerd gedacht. Zo nam paus Pius XII in 1957 in een toespraak voor chirurgen geen afstand van de traditionele roomse lijdensmystiek. Christus liet de kelk met gal en wijn aan zich voorbijgaan. Maar dit zelfverkozen lijden was daarmee niet de enige manier van verantwoord doodgaan. De verlossing was ook mèt pijnstillers mogelijk, tenminste als de patiënt daar zelf om vroeg.

Een arts, zo stelde deze paus, mag een stervende patiënt zelfs buiten bewustzijn brengen. Mits deze ingreep primair gericht is op het verzachten van lijden. Deze praktijk werd zelfs toegestaan, als de narcose – in tweede instantie – zou kunnen leiden tot een verkorting van het leven. De voorwaarden hiertoe werden echter precies omschreven. Er mocht bijvoorbeeld geen enkel verband bestaan tussen pijnbestrijding bij een stervende en de wens van belanghebbenden. De benodigde dosis mocht nooit worden overschreden. Ook mocht er geen andere medische uitweg meer mogelijk zijn.

De stervende diende vooral alle ruimte te krijgen voor een waardig afscheid, niet alleen van het leven, maar ook van zijn naasten. Hij diende vrij te kunnen kiezen voor het bewust ondergaan van de laatste sacramenten en voor en eventuele verzoening met God. Deze praktische richtlijn gaan uit van een visie waarin een mens niet meer heer en meester is van zijn eigen lichaam, maar alleen een vruchtgebruiker daarvan. De verantwoordelijkheid voor het leven wordt niet alleen bij het individu gelegd, maar ook bij de ander. En tegelijk ook bij de gemeenschap als geheel.

Mijn vader stierf op 8 mei 1966. Hij was niet bang om dood te gaan. Hij geloofde stellig in een hiernamaals. De laatste dagen van zijn leven was hij vrijwel geheel buiten bewustzijn, waardoor van een daadwerkelijk afscheid op zijn sterfbed nauwelijks sprake was. Dat hij toen behoorlijk wat morfine heeft gehad, hoorde ik pas later. In die tijd werd daar niet mee te koop gelopen, zeker niet in katholieke kringen. Pas in 1957 werd het toedienen van morfine aan stervenden door paus Pius XII officieel toegestaan, zij het onder strikte voorwaarden. In Nederland moet die praktijk al langer hebben bestaan. Maar toch, ware christenen dienden geen probleem te hebben met een pijnlijk levenseinde. Alleen hedonisten maakten zich druk over de zinloosheid ervan. Katholieke romanciers van voor de oorlog hebben een steevast een mensbeeld geschetst dat gekenmerkt wordt door de deemoedige aanvaarding van het lijden. Lijden werd gezien als het meest eigene aan het bestaan. Het gaf het leven zin en betekenis.

Laatst vond ik dit stukje traditionele katholieke geloofsleer terug in een boek dat ik aantrof bij de kringloopwinkel: De Catechismus, dat is de onderrichting van het geloof, op eigen wijze verwoord door Dr. F. van der Meer, uitgegeven in 1941. De priester Van der Meer werd na de oorlog hoogleraar kunstgeschiedenis in Nijmegen. Evenals Anton van Duinkerken won hij ooit de P.C. Hooftprijs en behoort hij inmiddels tot een generatie katholieke schrijvers die door niemand meer gelezen wordt. Het lijden, zo staat te lezen in deze catechismus, heeft een zin. Het lijden is voorzien en bedoeld en zal uiteindelijk leiden tot een algehele verlossing. Wie lijdt is immers los van de zonde. Lijden breekt de wil niet, maar sterkt haar juist. Lijden brengt wijsheid, waardigheid en mildheid voort. Maar het menselijk vermogen tot lijden is niet onbegrensd.

Alleen Christus kent het onmetelijke lijden. Door daaraan deel te hebben krijgt de mens tevens toegang tot het onbegrensd geluk. Wie God het meeste liefheeft, wordt het meest met pijn bedeeld en er gaat niets boven de vrijwillige zelfbeheersing van ‘het martúrion, de martelie’ die begint zonder weerstand en eindigt met de dood. Ergens in de loop van de jaren zestig is deze roomse ideologie van pijn en lijden achter de horizon verdwenen. Ik heb de meest recente Katechismus van de Katholieke kerk (1995) er nog eens op nageslagen, maar een passage over de zin van lijden heb ik niet kunnen vinden. Alleen de betekenis van lijden van Jezus Christus wordt bijna terloops aangestipt.

De secularisering van de jaren zestig heeft ook in Vaticaanse kringen zijn uitwerking niet gemist. Het traditionele katholicisme bestaat niet meer. Het is een verzonken cultuurgoed geworden. De huidige weerstand van Rome tegen euthanasie is slechts een achterhoedegevecht. De medicalisering van het mensbeeld heeft ook het katholicisme in zijn greep gekregen sinds het meest exclusieve roomse geloofsartikel – de zin van pijn en lijden – niet echt serieus meer wordt genomen. Juist in dit opzicht verschilde het traditionele katholicisme van het protestantisme, dat sinds de reformatie zich heeft afgezet tegen de roomse ideologie van het louterende en verlossing schenkende lijden.

Recent onderzoek toont aan, dat er nogal wat schort aan de huidige Euthanasiewet. Het aantal meldingen blijft verrassend constant. Ingewikkelde procedures lijken sluipwegen te bevorderen. Er wordt geroepen om nadere regelgeving maar die zal mogelijk nog meer misbruik oproepen. Juridische haarkloverijen lijken de kern van de zaak te verdringen. De morele problematiek die een rol speelt rond het sterfbed dreigt aanleiding te worden tot ongeremde de praktijken.

De snelle ontkerstening van Nederland in de jaren zestig en zeventig schiep een klimaat maat waarin de strafbaarheid van euthanasie ter discussie kwam te staan. Alles wat samenhing met het sterven werd steeds meer een zaak tussen patiënt familie en arts. De overheid kreeg de taak toebedeeld om hiervoor een zorgvuldig kader te scheppen. In de jaren negentig werden meldings- en toetsingsprocedures voor euthanasie ingesteld. Zo ontwikkelde zich een praktijk die langzaamaan rijp werd voor legalisering. Een niet-confessionele meerderheid in het parlement nam de laatste blokkades weg.

Met dit beleid liep Nederland voorop. Alle aandacht was gericht geweest op doorbreken ken van een politiek taboe. Het debat in de Kamer over het wetsvoorstel spitste zich destijds toe op de legitimiteit van levensbeschouwelijke argumenten en niet zo zeer op de ongrijpbare medische praktijk. Zo heeft er altijd een vage grens bestaan tussen het verzachten van onnodig lijden en een daadwerkelijke van het leven. Kortom, het grijze gebied tussen actieve en passieve euthanasie.

Verbeterde pijnbestrijding en narcosetechnieken hebben die schemerzone de laatste jaren alleen maar vergroot groot. De kern van het probleem is dan ook niet meer de vraag of een actieve levensbeëindiging in principe gerechtvaardigd kan zijn. De vraag is nu hoe je het juridische gat kunt dichten tussen enerzijds een veroordeling tot moord en anderzijds de medische manipulaties die successievelijk tot een zachte te dood kunnen leiden.

De Euthanasiewet die een taboe moest doorbreken, werkt uiteindelijk averechts. Subtiele dilemma’s van leven en dood laten zich ook moeilijk bij wet reguleren. Niet dat ze zich principieel onttrekken aan een openbare discussie. Integendeel, dat publieke debat is juist hoog nodig. Maar een verfijning van regels zal de praktijk alleen nog maar meer aan de openbaarheid onttrekken. Elementaire levensvragen zijn nu een zaak van medische specialisten. Zo is een morele vrijplaats is de samenleving ontstaan, waarop geen burger en geen overheid, geen rechter en geen geestelijk leider, laat staan een collectieve moraal nog vat heeft.

Soms denk ik dat de verdoofde dood van mijn vader niet alleen een cesuur in mijn leven markeert, maar ook een breuklijn in de westerse cultuur. Het is de caissonziekte van de jaren zestig, waar ik nog altijd last van heb. Door het te snel ontstijgen aan een middeleeuws godsbeeld, dat binnen enkele jaren onder mijn ogen leek te vergruizen, raakte het bewustzijn van slag. Als door een overdosis zuurstof die dan direct in de bloedbaan belandt. Kortom, de progressie van de medische wetenschap – zowel op lichamelijk als geestelijk terrein – is voor velen een zegen geweest. En toch houd ik mijn twijfels. Wat is immers de oorzaak en wat het gevolg? Anders gezegd, wat is gezondheid nog in een van pijn ontdane, schizoïde cultuur? Is een sterfbed dat je beleeft niet te verkiezen boven een afscheid dat je niet voelt?