‘Im Dunkel, wo man es nicht sehen kann, und hinter den Bäumen lauert ,’es’-man fragt nicht was Es ist, was da lauert. Es ist ein ganz Unbestimmbares, es ist das Lauern selber: Die Zwischenräume zwischen dem Sichtbaren und das Dahinter, all dieses Ungreifbare ist niçht mehr geheur, und der Hintergrund selbst, vor dem sich die greifbaren Dinge abheben, hat seine Neutralität verloren. Nicht der Baum oder der Strauch, den man sieht, das Rauschen der Wipfel oder das Schreien des Kauzes, das man hört, ist es, das uns beben macht, sondern alles Hintergründige, der ganze Umraum, aus dem Saum und Strauch, Rauschen mei Krächzen sich herauslösen, eben das Dunkel und der Hintergrund selbst sind es.’
Dit citaat heb ik gelicht uit het boek van Klaus Conrad, Die beginnende Schizophrenie, Versuch einer Gestaltanalyse des Wahns (1959), dat ik momenteel aan het lezen ben. Het is een klassieker op het terrein van de psychiatrie. In dit boek werd voor het eerst de psychotische waan niet als een totaal onbevattelijke wereld neergezet, maar als een gestructureerde werkelijkheid die alleen anders is dan de alledaagse. Een psychoticus interpreteert de buitenwereld op een andere manier, maar er zit wel een methode in. ‘Method in madness’, zei Shakespeare al.
Om die methode of structuur van de psychotische waan te achterhalen maakt Conrad gebruik van de Gastalttheorie. Hij onderscheidt een vijftal fasen in de schizofrenie. In eerste fase is er sprake van een vernauwing van de belevingswereld. Alles lijkt te worden samengeperst en er ontstaat een knagend gevoel van opwinding en angstige verwachting, ongeveer vergelijkbare met wat een acteur ervaart in zijn plankenkoorts. Conrad noemt dat ‘het trema.’ Daarna begint een fase van de foutieve interpretatie van de buitenwereld. Patronen worden niet als onderscheidingen van een voorgrond tegen een achtergrond, maar het hele veld van de waarneming komt in beweging. Alle betekenissen blijven hangen in een opgeschorte staat van onthulling.
‘De Gestalt’ manifesteert zich niet, waardoor opeens alles een andere betekenis krijgt. Er formeert zich voortdurend een alternatieve Gestalt, waarin de affectieve en expressieve trekken van het vermeende beeld zwaar overdreven worden. Conrad spreekt in dit verband van ‘apofanie’, een neologisme dat is samengesteld uit Griekse word apo [weg van] + phaenein [tonen]. Alles draait nu om de psychoticus zelf die de indruk heeft dat hij voortdurend boodschappen ontvangt. De wereld wordt geheimzinnig en de psychoticus ervaart op extatische wijze een soort religieuze openbaring. Maar die toestand kan ook omslaan in een beknellende ervaring van angst en achterdocht. Alle betekenissen groeperen zich nu in een samenhangend patroon zoals het ijzervijlsel op een plaat wordt gericht door de pool van een magneet.
Daarna volgen nog drie fasen: de apocalyptische fase, de consolidering en de residu-toestand. De eerste drie fasen (trema, apofanie en apocalyps) zou je tot de eigenlijke psychose kunnen rekenen en de laatste twee (consolidring en residu) tot de schizofrene toestand die meer een chronisch karakter heeft. Conrad spreekt eigenlijk alleen van ‘schizofrenie’. De psychose is in zijn optiek ‘de beginnende schizofrenie’. Tegenwoordig zijn er psychiaters die alleen nog maar over ‘psychose’ spreken en het begrip ‘schizofrenie’ hebben laten vervallen. Deze onderscheiding in vijf fasen klink heel plausibel. Het roept herinneringen op aan de indeling in vijf fasen van de klassieke tragedie (expositie, intrige, climax, catastrofe en peripetie), maar ook de vijf fasen van de mystieke ervaring (ontwaken, purgatie, illuminatie, de duistere nacht van de ziel, en tenslotte: de mystieke vereniging).
Wat mij vooral interesseert is die onbestemdheid van de realiteitservaring in tweede fase van de psychose (de apofanie), waarbij voor- en achtergrond zich niet meer duidelijk onderscheiden in de waarneming. Het heeft iets poëtisch deze gewaarwording, zoiets als een ophanden zijnde onthulling die zich niet voltrekt. In feite kun je stellen dat zich in de psychose de ervaring van iets onbestemds aandient, wat ook in de esthetica aan de orde is. Het is iets unheimisch dat tegelijk geheimzinnig is, de ervaring van ‘het heilige’, iets wat fascineert en afstoot tegelijk. De leegte die geen leegte is.
Ooit heb ik mij, na het lezen van een lyrische recensie, de Verzamelde gedichten van Hans Faverey aangeschaft. Dat was een miskoop. Ik heb niets met dat soort poëzie. Bij elk gedicht denk ik, waar gaat dit eigenlijk over. Ik zie vooral het wit tussen de regels en niet de woorden zelf. Die woorden zeggen me helemaal niets. Onlangs las ik dat ik daarin gelijk heb gehad. Het gaat bij de poëzie van Faverey niet zozeer om de woorden, maar vooral om het wit. Het ‘poëticale wit’ zoals dat tegenwoordig heet. Leegte die ademt. Het gat om een Zen-achtig niets tussen en om de regels.
Het wit van een gedicht heeft iets van doen met een mystieke leegte. Maar dat niet alleen, ook ‘het Andere’ (met een hoofdletter) speelt een rol. Kennelijk wordt hiermee iets bedoeld wat de negentiende-eeuwse theoloog Schleiermacher als het ‘Ganz Andere’ heeft aangeduid. Het sublieme gevoel van het onbevattelijke, iets dat schemert op het snijvlak van de esthetische en de mystieke ervaring. Filosofen als Blanchot en Derrida hebben hun hersens laten kraken om deze absolute leegte aan de rand van de taal wat nader in het vizier te krijgen. Hoe is het absolute niets in taal nog uit te drukken?
In zijn boek De innerlijke ervaring heeft Georges Bataille al eens gewezen op het vreemde fenomeen dat ontstaat als je de leegte gaat benoemen. In het woord ‘stilte’ komt dat raadsel het meest pregnant tot uiting. ‘De stilte’, zo schrijft hij,’ is in het woord direct al de opheffing van het geluid dat het woord is: van alle woorden is dit dus het meest perverse of het meest poëtische: het is het blijk van zijn dood.’ Het typografische wit in en rond een gedicht kan iets onthullen over het dichten zelf, de zogeheten ‘poëticale functie’. Maar het kan ook een metafysische functie hebben..
Zo raak je ver van huis in de zoektocht naar dit soort holle ruimtes rond het poëtische woord. Het typografisch wit kan wijzen op een afwezigheid van betekenis en zo een ‘verdwijnplek’ bieden voor de taal. Het kan een temporele, ritmische of grammaticale functie hebben. De papieren leegte geeft aanleiding tot de meest obscure metaforen om de betekenis van dit wit te verduidelijken ‘Soms stroomt er licht van boven af in Nijhoffs sonnetten, licht dat valt uit het typografisch wit’ zo las ik laatst. Het moet niet gekker worden, zo dacht ik toen ik dit las. Straks verschijnen er nog spoken in al dat wit tussen de regels.
En opeens herinnerde ik mij die wonderlijke term die de Duitse schilder Marcus Lüpertz ooit heeft bedacht voor de ongewisse fenomenen die kunnen opdoemen in het wankele evenwicht tussen vorm en achtergrond, het schemergebied tussen de niet-herkenning en het dagen van een betekenis. ‘Zwischenraumgespenster‘. Het is het gebied dat iedereen kent, als je wakker wordt en een vlek in de hoek van de kamer niet kunt duiden als een gat in de muur of het oog van een monster dat je aanstaart. Maar ook in woorden die niet begrijpt, die alleen maar klanken blijven op de drempel van herkenning.
Ik raakte volledig in de ban van die gapende leegte die een paar woorden kan omgeven. Elke gedicht, zo bedacht ik mij, gaat in wezen over dit soort leegte, over de nietszeggendheid van de taal. Maar ook over leegte die opeens volloopt in de laatste zin van een gedicht. Wanneer woorden uiteindelijk helemaal op zich zelf staan. Zwijgend in het wit. Dan schreeuwt de wereld in stilte. Poëzie is niets te zeggen hebben en dat vervolgens toch opschrijven in woorden met veel wit eromheen.
In die ongewisheid van een sinistere stilte spookt iets rond, waar taal geen toegang toe heeft. Het zijn de spoken van de tussenruimte. Het wit in en rond een gedicht heeft wellicht iets van doen met dat huiveringwekkende niets aan de rand van de herkenning. Aangeslibd land buiten de dijken van de taal. Stilte waarin opeens een echo doorklinkt die geen nagalm is van het voorafgaande. Maar wat dan? Iets geheel nieuws. Een oorverdovend geluid dat nog niet eerder te horen was, maar alleen in de kieren van het niets geboren kan worden?
Is dit dan het ’totaal andere’, het numineuze? Iets nieuws wat nergens op lijkt, in ieder geval niet op iets wat er ooit aan voorafging? Stilte kan vernietigend zijn, zoals het werkelijk nieuwe alleen uit vernietiging geboren wordt. Of zoals Nietzsche schreef in Also sprach Zarathustra: ‘Je moet bereid zijn om jezelf in je eigen vlam te verbranden: hoe kun je nieuw worden als je niet eerst as geworden bent?’