De laatste kier van transcendentie

Het verstand heeft volgens Spinoza het vermogen om in laatste instantie waarheid van onwaarheid te kunnen onderscheiden. Met andere woorden, als ik zag ‘het regent’ met de bedoeling de waarheid te spreken, dan regent het. Maar wat zou er aan de hand zijn, als mocht blijken, dat ik droom, terwijl ik denk dat ik wakker ben. Het zou kunnen zijn dat ik de regen hoor en tegelijk droom dat het regent. Als ik dan zeg ‘het regent’, spreek ik dan waarheid of onwaarheid? Spinoza had geen moeite met dit soort problemen. De waarheid spreken was voor hem wakker zijn en dwalen stond gelijk aan dromen. Wie moeite heeft om deze twee toestanden uit elkaar te houden, heeft te vaak gezegd ‘ik ben wakker’, terwijl hij in feite droomde. Waardoor hij, als hij echt wakker is, niet meer zeker is van zijn waarneming. De vergelijking, die Spinoza maakt tussen enerzijds het onderscheiden van ware en valse ideeën en anderzijds het verschil tussen de waak- en droomtoestand, geeft voor Klever in zijn boek over Spinoza aanleiding om te wijzen op de parallel met de laatste woorden die Wittgenstein twee dagen voor zijn dood schreef:

‘Maar al kan ik me dan vergissen in zulke gevallen – is het niet mogelijk, dat ik onder narcose ben? Als ik het ben en als de narcose me van het bewustzijn berooft: spreek ik en denk ik niet werkelijk? Ik kan niet in ernst aannemen, dat ik nu droom. Wie in zijn droom zegt ‘ik droom’, ook al spreekt hij daarbij verstaanbaar, heeft net zo min gelijk al wanneer jij in zijn droom zegt ‘het regent’ terwijl het inderdaad regent. Ook wanneer zijn droom werkelijk verband houdt met het geluid van de regen.’

Het wordt nog iets moeilijker als de één zegt ‘het regent’ en de ander zegt ‘het regent niet’. Wie is er dan wakker en wie droomt? Waarnemingen kunnen verschillen. Wat voor de één een onverklaarbaar symbool is, is voor de ander een volledig verklaarbaar verschijnsel. Neem nou het christendom. Ook dat is een kwestie van geloven of niet geloven. Wat voor de één een onomstotelijke waarheid is, is voor de ander een vorm van zelfbedrog. Maar dat zelfbedrog is wel een zeer comfortabele comfortzone. In de voltooide scheuring van de mens keert de Verlosser terug op aarde, zo leert ons dit geloof.

Maar helaas is de Verlosser nooit meer komen opdagen. Al bijna tweeduizend jaar houdt Hij zich gedeisd. Hij verschijnt alleen nog wel eens ‘s avonds laat op tv en soms op Netflix. Een enkele keer hoor je zijn stem nog wel eens op de radio, bij een dagsluiting of in de eindtune van het programma Met het oog op morgen. In dit transformatieproces is God niet als het kind met het badwater weggegooid, maar heeft het badwater ongemerkt een nieuwe gedaante aangenomen in een verdoofd bewustzijn. Zo ontstond ongemerkt een nieuwe perversiteit: het gelegitimeerde narcisme van het christendom werd vervangen door het gesepareerde narcisme van het doorlopend spektakel in de huidige mediamaatschappij. Gute Nacht Freunde. Es wird Zeit für mich zu gehen.. 

We zijn iets kwijtgeraakt, maar wat? Net als in ons doorlopend spektakel van de media kende ook het christendom zijn verdubbeling van de tijd in het tijdelijke en boventijdelijke. Die christelijke verdubbeling van de tijd was in diepste wezen even pervers als de huidige mediamaatschappij. Een mens kan kennelijk niet zonder mythe leven, maar ook niet zonder eigenliefde. Hoeveel perversiteit is er eigenlijk nodig voor een gezonde geest? Het demasqué van de demaskering die gepaard gaat met de  geloofsafval is in wezen even tragisch en fataal van aard als de situationistische ontmaskering van de spektakelmaatschappij.

Zo geredeneerd was de dood van God slechts een onbestaanbaar moment van helderheid geweest tussen de ene narcose en de andere. Voor de situationisten  was de enige uitweg de overgave van het bewustzijn aan de flux van het hier en nu. Tussen twee onverzoenbare uitersten, die elkaar tegelijk ook leken te raken – de cyclische tijd van de mythe en de pseudo-cyclische tijd van het spektakel – moest de mens nu radicaal kiezen voor de stroom van leven zelf, voor de situatie, de confrontatie, de radicale ontmoeting met de werkelijkheid. Maar was er wel een keuze mogelijk? Bestond er wel een uitweg?

In zijn boek Fatale strategieën verwijst Baudrillard naar de ijzingwekkende gedachte van Elias Canetti, dat vanaf een bepaald punt in de tijd de geschiedenis ophield reëel te zijn. Zonder het te merken zou de hele mensheid de realiteit verlaten hebben en alles wat gebeurd was zou absoluut niet waar zijn. We hebben die overgang niet gemerkt. Het zou onze taak zijn ‘dit punt te ontdekken, en zolang we het niet hebben gevonden moeten we in de huidige vernietiging volharden?’ Is die onechtheid soms het gevoel van leegte? En zo ja, wanneer dook dat gevoel voor het eerst op in de moderne, westerse cultuur? Was die ervaring van leegte soms eigen aan moderniteit, als een bacil van de waanzin, die in de moderniteit zelf schuil zou gaan? Voor Baudrillard was ‘de moderne leegte’ onlosmakelijk verbonden was de fataliteit van het toeval. ‘De leegte bestaat niet,’ zo schreef hij in zijn Les stratégies fatales (1985): 

‘Het is geen toeval (!) dat de uitvinding van het toeval en die van de leegte gelijktijdig plaatsvonden, in de zeventiende eeuw bij Pascal en Torricelli. De moderne mens heeft deze neutrale concepten, deze simulaties van de afwezigheid letterlijk uitgevonden: het toeval , de leegte – een universum zonder samenhang. Zonder vorm, zonder lot, een ruimte zonder inhoud -, twee formele abstracties die de grondslag legden voor en moderniteit waaruit de fataliteit en de genade zich sinds de zeventiende eeuw begonnen terug te trekken om plaats te maken voor een experimentele demiurgie en een statistische exterminatie.’

Zo ontstond de moderne ruimte van het toeval als een fatale ervaring van een leeg schijnuniversum. Maar wat is er mis met dit schijnuniversum? Wat is er niet ‘echt’ meer aan de wereld als niemand meer weet wat ooit echt ‘echt’ is gweest. Wat zijn we eigenlijk uit het oog verloren zonder dat wij daar erg in hadden? Wat was het punt in het verleden, waarvan Canetti vermoedde dat de werkelijkheid was opgehouden te bestaan? De werkelijkheid wordt een werkelijkheid, wordt pas ‘echt’, als hij de verbeelding tot zich toelaat. De minimumruimte die voor een kind nodig is om te dromen zou wellicht iets van doen kunnen hebben met een laatste kier in het bewustzijn die nog uitzicht biedt op transcendentie. Het zou een kier kunnen zijn die zich vandaag de dag voorgoed dreigt af te sluiten, met alle fatale gevolgen van dien.