Grens is maar een woord

Een wereld zonder grenzen heeft alleen in het paradijs 
bestaan. Toen de onschuld verdween, verscheen de engel aan 
de poort als de eerste grenswachter. De wereld is ontstaan 
door een grens te trekken. Ze eindigt bovendien, zoals ze 
ooit is begonnen : met een grens. Petrus aan de hemelpoort, 
de oude veerman Charon met de driekoppige hond Cerberus die 
de bloedeloze schimmen in een wrakkig bootje over de Styx 
heen zet – het is altijd een grens die deze wereld scheidt 
van welke andere dag ook. En toch, ook het woord ‘grens’ is maar een woord …

Grens: v (m) [-zen] scheidingslijn; uiterste kant; einde.

Wat het verder ook mag betekenen – mythologisch, 
theologisch, filosofisch, geografisch, juridisch, wiskundig, 
topologisch, logisch, (-)ogisch – uiteindelijk is datgene,
 waar het woord ‘grens’ op duidt, altijd een product van de 
menselijke geest, een fantoom dat al of niet een concrete vorm heeft gekregen. Neem nou een landkaart, bijvoorbeeld – of all places – van 
Nederland. De omtrek van dit land wordt gemarkeerd door een 
dunne zwarte lijn, zo vanzelfsprekend van vorm, dat we het bijna vreemd vinden dat een satellietfoto haar niet laat zien. Grenzen ‘bestaan’ niet. Ze maken deel uit van een wereld, waarin mensen hun domein afbakenen, zoals ze dat ten 
oosten van Eden altijd hebben gedaan. Een dier doet dat met 
geuren, uitwerpselen of het geluid dat het voort kan brengen, een mens trekt lijnen in de grond. Tot hier en niet 
verder, dat is oervorm van de grens.

Er is iets met de betekenis van het woord ‘grens’, iets dat 
zo vanzelfsprekend is dat het waarschijnlijk niet klopt. Ga 
maar na, hoe dichter je een grens nadert – welke dan ook – 
hoe verder zij zich lijkt te verwijderen. Een grens valt 
nooit in haar exacte gedaante te betrappen. De essentie van 
een grens is misschien wel haar onbestaanbare bestaan, dat 
wil zeggen: haar ondeelbaarheid, haar gebrek aan substantie 
en uitgestrektheid, waardoor zij in feite niet kan bestaan 
terwijl zij toch voortdurend van haar bestaan getuigt. De grens zelf heeft geen grensgebied, ze is zelf onvindbaar in tijd en ruimte. Een grens heeft haar uiterste limietwaarde in het niets of in het oneindige. Kijkend naar de dode haai van Damien Hirst ziet de hedendaagse mens zichzelf in de meest kale gedaante. Dood is dood. Meer is er niet. Maar hoe doder de dood wordt, des te ondenkbaarder wordt de gedachte dat de dood niets anders kan zijn dan dat.

Achter de uiterste grens bevindt zich altijd weer iets anders, maar op de grens zelf is er alleen maar het ‘nietsende niets’, zoals Heidegger dat noemde, alsof het woord wordt losgeweekt van zijn betekenis. Grens, grens, grens, grens…. De grens zelf bestaat niet, net zomin al een grens-ervaring. Die ervaring is ondenkbaar, zoals ook de ervaring van de dood ondenkbaar is. We hebben er geen beelden bij. Deepdown sluimert een vermoeden dat de dood niet bestaat, net zomin als de grens bestaat. Het leven leeft op een bodem van tijdloosheid. Het onbewuste kent grens noch dood. Beide zijn uitvindingen van het bewustzijn. En bewustzijn doet pijn. De dood is de laatste grens en daarmee het meest onvoorstelbare van alles wat onvoorstelbaar is. Het is een woord, meer niet. Een slotwoord dat verwijst naar nergens: This is nowhere. De dood is het nietsende niets.

‘Niets aan de handa’, zou Reve zeggen. Waarom zou je je druk maken om niets? Als je in het niets belandt, wat dan? Welnu, dat zal ik u vertellen. Ik zag de dood vannacht. Hij belde aan om een uur of drie, maar voor ik de deur kon opendoen, stond hij al in de gang. ‘Wat is de bedoeling?’ vroeg ik nog. Maar hij zei niets, deed de deur van de huiskamer open en ging zitten op de bank. ‘Feel like home’, zei ik om de kou wat uit de lucht te halen. Maar ook deze poging om de stilte te verbreken had geen resultaat. De dood had de afstandsbediening al gepakt en zapte langs de nachtelijke kanalen. Geen van alle kon zijn aandacht langer dan een twee seconden vasthouden, totdat hij een trein op de rails zag rijden. Het was ergens in China, zo te zien. Links en rechts trok een merkwaardig berglandschap voorbij. De dood staarde gefascineerd naar dit traag bewegende beeld, alsof het hem op een gedachte bracht. Maar misschien dacht hij wel helemaal niets. Misschien keek hij gewoon naar de tijd zelf die weggleed naar de horizon, onstuitbaar als een schaduw op een zonnewijzer. Kort is de tijd en onherroepelijk.

‘Wilt u een kopje thee?’ vroeg ik. De dood wendde zijn schedel naar mij toe en één kortstondig moment keek ik hem recht in de oogkassen. Ik zag de diepte van een maanloze nacht. Hij knikte. Ik liep naar de keuken en zette wat water op. Hoe krijg ik die engerd de deur uit? dacht ik bij mezelf. Naar bed gaan is geen optie. Voor je het weet word je niet meer wakker. Die smeerkees licht zomaar zijn hielen, als een dief in de nacht met mijn ziel onder zijn arm, op weg naar Ispahan. Maar misschien is hij gewoon verdwaald en wil hij wat op adem komen. Ik schonk het water op, schudde even met het theezakje en bracht het kopje naar de kamer waar ik het neerzette op tafeltje voor de bank. ‘Warm opdrinken hoor, dat is goed voor de keel!’ Maar de dood zweeg. Magere Hein heeft geen humor. De trein stond inmiddels stil op een station midden in de rimboe. ‘Dooie boel daar, vindt u niet?’ Het bleef stil.

Ik heb het nog tien minuten aangezien. De dood en ik, wij zeiden geen woord. Zijn zwijgen begon me op mijn zenuwen te werken. Gaat u als dood zelf ook ooit dood? vroeg ik. En opeens verscheen op tv het beeld van een begrafenisstoet. Zeven inktzwarte limousines reden langzaam voorbij. Toen de voorste wagen dichterbij kwam, zag ik dat er geen bestuurder in zat. De stoet reed stuurloos voort. Ik zag de kist. Hij was rijk gedecoreerd en er lagen veel boeketten op. De stoet reed pal langs me heen en kwam plotseling tot stilstand. Daarna trok de voorste wagen plotseling weer op, zodat kist los schoot en door de achterklep van de wagen naar buiten schoof en op het wegdek belandde.

Daarna bevond ik me opeens midden in een bos. Er was een hut, waar zo te zien al jaren geen mens meer binnen was geweest. Ik opende de deur en zag een verlaten kerkinterieur. Gigantische spinnenwebben hadden het altaar overwoekerd. De kruiswegstaties waren naar beneden gekomen. Een Madonnabeeld lag onthoofd op de vloer. Het was koud. Ik probeerde me een weg te banen naar het altaar en zag daar een trap die naar beneden leidde. Het was de crypte. Beneden zag ik een graf dat nog kort geleden geopend was. De kist ontbrak, maar het condoleanceregister lag nog geopend op een lessenaar. Ik las de datum: 21 mei 2021 en daaronder mijn naam met allerlei handtekeningen van familie, vrienden en bekenden. Ik schrok wakker. De zon was nog niet op.

Hoe kom je op zo’n droom? Gisteren zag ik op video de film Wilde Aardbeien van Ingmar Bergman. Daar komt een scène in voor van een professor die een eretitel in ontvangst gaat nemen en onderweg terugblikt op zijn leven. Het is een roadmovie, maar ook een reis door het geheugen. Bij het zien van bloeiende wilde aardbeien begint de professor te mijmeren over zijn jeugd. Feit en fictie, realiteit en verbeelding, herinneringen, dromen en gedachten lopen voortdurend in elkaar over. De film is een rivier die buiten haar oevers treedt, een verbeelding van wat niet te verbeelden is: de stroom van het bewustzijn.

De film Wilde Aardbeien van Bergman is in mijn geheugen onlosmakelijk verbonden met mijn jongste zuster Trees, die in 2019 is overleden. Eind jaren vijftig moest zij twee keer een zware hersenoperatie ondergaan, beide keren met goede afloop. Twee keer moest haar hoofd worden kaalgeschoren. Daar plaagde ik haar als kind wel eens mee, want een beetje sadistisch ben ik altijd geweest. ‘Op de kale kop van Trees, houden de vlooien een een motorrace,’ zong ik dan. Mijn moeder werd dan woest. Het was een bekend kinderliedje in die tijd, waarbij de kale kop van minister-president Drees het moest ontgelden. Trees kwam er weer helemaal bovenop.

Alleen de eerste jaren daarna had ze nog wel eens last van rare versprekingen. Zo herinner ik mij dat ze op een keer vol bewondering sprak over de film Wilde billen van Ingmar Bergman. Wilde billen! Waarom blijft zoiets zestig jaar lang in je kop hangen? Het gaat helemaal nergens over. Niks, noppes nada. Net als de dood, het nietsende niets. Ook de dood gaat helemaal nergens over. Maar het leven is herinnering en grens is maar een woord.