Laurens ten Cate, 1922-1984
Jaren geleden heb ik mij voorgenomen om een roman te schrijven. Het was geen gewone roman die ik voor ogen had, maar een die door het toeval zou ontstaan. Dat ging zo. Elke dag zou ik mij naar de plaatselijke bibliotheek begeven en een tiental kranten van de leestafel pakken. Uit elke krant zou ik een zin opschrijven. Niet zomaar, maar volgens een methode die door de dobbelsteen werd bepaald. Drie worpen van de dobbelsteen leverden drie cijfers op. Het eerste cijfer verwees naar de pagina van de krant, het tweede naar de kolom op die pagina. Het derde naar de zin in die kolom. Zo zou ik elke dag tien zinnen mee naar huis nemen, die ik stuk voor stuk opschreef op een eigen systeemkaartje en die stopte ik in een bakje. Op den duur stond mijn huis vol met kaartenbakken, maar de roman is er nooit gekomen.
Wel schrijf ik elke dag mijn dagelijks blog, al vijftien jaar lang. Als ik er goed over nadenk gaat het met mijn blog niet zoveel anders dan met mijn nooit voltooide roman. Niet dat ik er kaartenbakken met volzinnen op na houd, maar wel een goed geordend systeem van eerder geschreven blogs. Daaruit put ik elke wat zinnen op een vrij willekeurige manier. Zo ontstaan telkens weer nieuwe blogs uit een voortdurende combinatie van zinnen die eerder al in een ander blog zijn gebruikt. Het is een voortdurende recycling van het verleden. Ik denk dat het in de natuur niet veel anders toegaat, maar dan op celniveau. Elk organisme wordt opnieuw in elkaar gezet vanuit bestaande onderdelen. Maar laten we bij het begin beginnen.
We schrijven 19 september 1977, 8.15 uur. Ik stapte in de bus op de eindhalte Aldlân-Oost in Leeuwarden. Het was mijn eerste werkdag in Friesland. De allereerste werkdag ook in mijn leven, want nooit eerder had ik een vaste baan gehad. Zes weken daarvoor had ik gesolliciteerd en ik werd meteen aangenomen, terwijl ik nog maar net was afgestudeerd. Daarna een verhuizing naar Leeuwarden. Een huurhuis in een buitenwijk. Veel te groot. De eerste bewoners in de straat. Een lege wijk. Een doolhof….
Ik zat als enige passagier in de bus. De chauffeur zette de motor af, want het was nog te vroeg om te vertrekken. Er viel een stilte. Een oorverdovende stilte. Beklemmend. Ik voelde mij opgesloten en ik wist heel zeker dat ik dit moment mijn hele verdere leven zou blijven herinneren. Het is nu bijna 44 jaar geleden en die paar minuten, dat ik achter in de bus zat te wachten, staan me nog altijd helder voor de geest. Dat wachten duurde een eeuwigheid. Maar de bus vertrok…
Ik kan me nog herinneren dat ik vijf jaar eerder, in de zomer van 1972, een dag in Friesland verbleef en in Leeuwarden een LC heb gekocht. Terug in de trein las ik een hoofdredactioneel commentaar van Laurens ten Cate dat veel indruk op mij maakte. Ik fantaseerde toen hoe het zou zijn om in Friesland te wonen en te werken, niet wetend dat ik hier later nog eens terecht zou komen. Toen ik hier uiteindelijk aankwam was Ten Cate in zijn nadagen. Hij had een ernstig auto-ongeluk gehad, waarbij hij een hersenbeschadiging had opgelopen.
Ik heb me wel eens laten vertellen dat hij heel treurig aan zijn eind is gekomen. Alleen wonend in een kaal huis met zelfs geen vloerbedekking op de vloer. Ook had hij kaartenbakken met kaartjes, gevuld met mooie zinnen, waarmee hij een soort kunstmatig geheugen opnieuw aan het opbouwen was, om zo zijn haperende brein te kunnen ondersteunen. In feite werkte ook hij aan een roman, want elke roman is een zoektocht naar de verloren tijd.
Toen ik onderzoek deed voor mijn boek De kleur van Friesland stuitte ik op een openingsrede van Laurens ten Cate, uitgesproken ter gelegenheid van de kersttentoonstelling van It Frysk Palet, op 15 december 1960. Het is een indrukwekkende redevoering, op zeven dichtgetypte foliovellen, waarin Ten Cate werkelijk de vloer aanveegt met de Friese kunst en cultuur van die dagen, een tirade ook tegen provincialisme, zelfgenoegzaamheid, en zelfoverschatting, maar vooral ook een vurig pleidooi voor kwaliteit. Alle kunstdisciplines passeerden de revue in het betoog van Ten Cate, romans, poëzie, essays, toneel, dans, muziek en niet in de laatste plaats de beeldende kunst:
‘Wij zwijgen als wij moeten spreken,wij bukken voor de middelmatigheid. U ook. Een schilder is geen goed schilder omdat hij een Fries schilder is. Integendeel. Hij loopt veel grotere gevaren dan zijn collega’s in andere, grotere cultuurgebieden. Hij loopt het risico te verzanden in de middelmatigheid om hem heen. Hij weet in Leeuwarden niet tijdig wat er in Amsterdam en in Parijs gebeurt. Hij heeft geen contact met zijn ambtgenoten die in de hoofdsteden deel hebben aan het doen worden geboren van wat tot deze tijd behoort. Zijn opleidingskansen zijn klein. Hij kan slechts een beperkt aantal vakgenoten de kunstjesafkijken. En die zijn verstandig, die zich vormen in de grote centra om dan ooit hier nog eens terug te komen. ‘
De kritiek van Ten Cate richtte zich niet alleen op de bekrompenheid en onwetendheid van veel Friese bestuurders en pommeranten die meer met de concentratie van waterschappen en de drooglegging van de Lauwersee bezig waren dan de bevordering van kunst en cultuur, maar vooral ook het bolwerk van de Fryske Kultuerried, waar mevrouw Faber de scepter zwaaide. De Fryske Kultuerried, zo stelde Ten Cate, heeft veel goed werk gedaan met zijn ‘ijzingwekkende reeks vertegenwoordigingen in allerlei interprovinciale overlegorganen en wat dies meer zij’. Het bureau in de Prinsentuin is geen doel in zich zelf, zo luidde de kritiek van Ten Cate, maar heeft een louter dienende functie. ‘Kwaliteit’ is niet een soort verdelende rechtvaardigheid’. Als er een opdracht te verdelen valt dan moet hij naar de beste en niet naar degene die al een tijdje niets heeft gehad.
Laurens ten Cate, de redenaar (foto: Tresoar)
Zo wees Ten Cate voor het eerst het proces van benauwde institutionalisering, waarin de kunst zelf als in een wurgreep dreigde te verstikken. De spreker sneerde en provoceerde. Zelfs de Friese monumenten moesten het ontgelden, met hun ‘uitdrukkingsloze koppen van de Friese voorvaders’. ‘Hoeveel monumenten kent Friesland die een uitdrukking zijn van hun tijd’, verzuchtte hij. ‘Zij doen ons niets en staan daar te versuffen totdat zij zijn omgevallen omdat hun brons is vergaan: ‘Zijn filippica richtte zich niet alleen op ‘de volstrek a- culturele Friese gemeentebesturen’, maar ook op het provinciaal bestuur dat er niets aan deed om zijneigen kunstbezit publiekelijk toegankelijk te maken. Ook het Fries Museum moest het ontgelden, waar zelfs ‘het prachtigste steentje van 20.000 voor Christus is opgeborgen naast alle breischeden, kamerpo’s, Hindeloper onderrokken en wat gij verder wilt. Maar er is geen geld om het Friese volk in een modern museum het werk van zijn eigen en andere kunstenaars te tonen.’
En heel even werd de spreker echt vilein, toen hij zijn pijlen richtte op de machtigste groep in de provincie, de boeren: ‘met hun stamboeken en condensfabriek, die het bestaan de voortdurend de cultuur te verwisselen met folklore. Ik ben bezig uw woede op te wekken op wat er gebeurt’, zo liet de spreker weten. Uw woede op alle sjezen en daarin gezeten boerinnen met oorijzers. Op de uitsluitende bewonderaars van uilenborden en de streekeigen boerderij’. En hij haalde de dichter Richard Minne aan: ‘De boer heeft stro, God zij geloofd, in zijn klompen, en in zijn hoofd.’
Deze rede was voor mij destijds een eye-opener. De tekst wierp opeens een heel ander licht op het kunstklimaat van eind jaren vijftig in Friesland, toen de regentencultuur van de Fryske Kultuerried de boventoon voerde. Dat klimaat werd opeens openlijk als beklemmend bestempeld. Laurens ten Cate moet een fenomeen zijn geweest. Hij nam geen blad voor de mond en zei de dingen recht voor zijn raap. Ik kan hem nog herinneren van tv, toen hij in de jaren zestig in de publiciteit kwam, bijvoorbeeld bij de oprichting van Nieuw Links.
Het verkeersongeluk, dat een breuk in zijn carrière zou betekenen, vond plaats op 12 juli 1972. Ten Cate reed met zijn auto over de W.A. Nijenhuisweg, vlak bij zijn woonplaats Nieuwe-Horne. De auto vloog uit de bocht en Ten Cate werd door de voorruit geslingerd en bleef bewusteloos liggen. Van dat ongeluk is hij nooit meer geheel hersteld. Niettemin schreef hij nog vaak in de krant, maar zijn teksten waren wat moeilijk te lezen. Het was een staccato-achtige robottaal die in de verste verte niet leek op de taal van de oude Ten Cate. Hij had toen ook veel moeite met schrijven, maar om dat obstakel te overwinnen verzamelde hij allerlei zinnen … ja, ja daar komt ie … in kaartenbakken waarmee hij zijn geheugen opbouwde. In zijn huis stonden op een gegeven moment geen meubels meer, alleen een stoel, een tafel en een boekenkast, en voor de rest alleen nog maar kaartenbakken en nog eens kaartenbakken. Een heel huis vol kaartenbakken… Zo schreef hij tot de dood erop volgde. Hij overleed op 7 april 1984, berooid en onder curatele.
In december 1983 – vier maanden voor zijn dood – heb ik Laurens ten Cate persoonlijk ontmoet. Dat was bij een tentoonstelling in Wolvega, die hij toen opende. Ikzelf had de catalogustekst geschreven. We hebben toen nog even staan praten, hoewel hij nauwelijks nog kon staan. Het was een indrukwekkend verhaal dat hij daar bij de opening afstak. De laatste woorden van zijn toespraak zijn later opgenomen in het boekje Project 1984 van Henk van Gerner, Carlo Kroon en Geert Schaap, waar deze tentoonstelling deel van uitmaakte. Die woorden luidden als volgt:
‘Wij doen allen wat wij moeten, omdat wij het moeten, zonder te weten waarom wij het moeten en wat er zou gebeuren als wij het niet deden.’
Misschien had die prachtige zin ook wel op een kaartje in zijn kaartenbak gestaan. Hoe dan ook, op 14 maart 2011 werd ik gebeld door Dietje Maria ten Cate-Bos. Zij is de eerste echtgenote van Laurens ten Cate. Ik kende haar nog als beeldend kunstenares. Ze vertelde honderd uit over haar leven met die eigenaardige en kleurrijke man. Over haar scheiding, maar ook dat Laurens kort voor zijn dood weer toenadering tot haar had gezicht. Hij was voor haar op zijn knieën gevallen en had om vergeving gevraagd. ‘Ik kan het vergeven, maar niet vergeten.‘ heeft zij toen gezegd. Woorden van wijsheid.
Jaren geleden las ik het boek Laurens ten Cate, portret van een socialistisch journalist (2012) van Ayolt de Groot. Echt een biografie kun je dit boek niet noemen, want het geeft vooral een beeld van zijn journalistieke en politieke loopbaan. Vooral het politieke toneel aan het eind van de roerige jaren zestig wordt fraai geschetst: de ‘nacht van Schmelzer’, de opkomst van Nieuw Links, het conflict tussen Ten Cate en Den Uyl, de Maagdenhuisbezetting en vooral ook het Provo-concilie in Borgharen, dat mede door Nieuw links was geïnitieerd.
Ten Cate was in die tijd overal, in ieder geval steeds op de juiste plek. De pet van de journalist en die van de politicus haalde hij wel eens door elkaar. Al met al is het een beknopt en helder geschreven boek dat ik met veel genoegen en ook bewondering heb gelezen. Ayolt de Groot vat de essentie goed samen. Laurens ten Cate komt naar voren als een onafhankelijke geest, een charismatisch figuur zoals je tegenwoordig haast niet meer ziet. Zeker niet in de politiek, om over de journalistiek maar te zwijgen.
Wat onderbelicht blijft in dit boek – het valt ook buiten het kader van deze studie – is de belangrijke rol die Laurens ten Cate heeft gespeeld in het culturele Leven van Friesland in de jaren zestig. Ook daar stond hij middenin zoals uit de vileine tirade blijkt die ik ooit in een archief had teruggevonden. Hij had veel affiniteit met de beeldende kunst, getuige alleen al de fraaie briefwisseling met Boele Bregman, die ook door Ayolt de Groot heel even ter sprake wordt gebracht. Die briefwisseling werd destijds gepubliceerd in het tijdschrift Trotwaer. Het is een wonderlijke dialoog. Laurens den Cate, de geletterde en zorgvuldig formulerende intellectueel die zijn tegenpool vindt in de eenvoudige schilder die hij bewondert, aanmoedigt, geruststelt en hier en daar ook de les leert.
Ten Cate had de gave van het woord. Als spreker kon hij een zaal bezielen en ook in zijn teksten zaten vaak rake formuleren. Daar geeft Ayolt de Groot tal van voorbeelden van. Ik vond het boeiend om iets meer te vernemen over het karakter van de man. Uiterst begaafd maar tegelijk ook ijdel en behept met een structureel gebrek aan zelfkritiek. Flexibel in zijn denken, maar ook met een naïef vooruitgangsgeloof, dat na zijn ongeluk plotseling omsloeg in pessimisme en misantropie. Hij was een Messias uit de provincie, maar landelijk een outsider, die weliswaar grote bewondering wekte, maar de verwachtingen eigenlijk nooit waar maakte.
Ten Cate tekende in 1943 de loyaliteitsverklaring zonder daar verder voordeel uit te trekken (hij studeerde nooit af). Het zou hem zijn hem zijn leven lang een schuldcomplex bezorgen. Hij trouwde in 1946 met Dietje Maria ten Cate-Bos en had kort daarna – net vader geworden – een buitenechtelijke relatie met een 13 jaar oudere vrouw, waarbij Dietje enige tijd bij de ouders van Laurens in Bolsward introk. Hun enige zoon Marius overleed op 29-jarige leeftijd aan kanker. Na de scheiding van zijn ouders wilde Marius zijn vader nooit meer zien. Hij had zelfs laten vastleggen dat de vader niet op zijn begrafenis mocht komen.
Dat zijn de kale feiten. Maar wie was de vrouw voor wie Laurens ten Cate zijn vrouw verliet? Esther Saartje Gosschalk (1947-2007), zo meldt Ayolt de Groot. Ten Cate trouwde met haar op 28 december 1977, maar verder verneemt de lezer niets over haar, wellicht uit piëteit voor Dietje Maria ten Cate-Bos, die een belangrijke bron is geweest voor Ayolt de Groot.
Ik heb Esther Gosschalk één keer gezien, maar niet gesproken. Dat was in april 1992, bij de opening van een tentoonstelling in Theater Romein ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan van de BNA, de Bond van Nederlandse architecten. Er waren die zaterdagochtend allemaal landelijke bobo’s naar Leeuwarden gekomen. Esther Gosschalk kwam binnen als een soort Mathilde Willink in het pocketformaat. Ze had een wonderlijke hoed op. Toch was haar gestalte eerder onooglijk, in ieder geval allesbehalve voluptueus. Desalniettemin moet zij in haar goeie dagen een fenomeen zijn geweest, een echte femme fatale, die – nadat zij Ten Cate veroverd had – hem geestelijk en materieel berooid heeft achtergelaten. Sies Bleeker, die haar persoonlijk gekend heeft, vertelde mij ooit dat zij meerdere mannen op deze wijze verslonden heeft.
Gerlof Leistra schreef een kort portret van Esther Gosschalk in zijn boek Gewone levens, necrologieën van onbekende Nederlanders (2008). (zie: hier) Daarin komt zij naar voren als ‘de koningin van Café Welling‘, de beroemde kroeg achter het Amsterdamse Concertgebouw. Ik was daar in april 2008, toen ik er een nacht doorzakte. Ik raakte toen aan de praat met Patricia van Mierlo, die toen net haar boek De namen van Maria had voltooid. Patricia van Mierlo was de hartsvriendin van Esther Gosschalk, zo meldt Gerlof Leistra. Toch kan ik me niet herinneren dat toen de naam van Eshter Gosschalk is gevallen. Jammer, want ik had graag wat meer over haar willen horen. Over wat ze daar uitspookte in die kroeg, waar vaak de meest wonderlijke paradijsvogels tot diep in de nacht aan de stamtafel zitten. (zie: hier)
Laurens ten Cate was een man met grote gaven, maar ook met een aantal pijnlijke zwakheden. Een vat vol tegenstrijdigheden, zoals dat heet. In de laatste zin van zijn boek vat Ayolt de Groot het fraai samen:
‘Als hij zijn eigen gedrag had moeten becommentariëren, had hij zichzelf er ongenadig van langs gegeven.’
Ook dat zijn woorden van wijsheid. Een mooie zin ook die zo in de kaartenbak kan.