Alles is heimwee naar de zee
(foto: Dolph Kessler)
Thom Mercuur (1940-2016) hoopte nog tijdens zijn leven met een nieuw museum voor hedendaagse kunst in Lauwersoog te kunnen beginnen. Bij zijn afscheid van Museum Belvédère was de tentoonstelling Eb en vloed te zien. Dat had ook de naam moeten worden van het nieuwe museum dat in zijn geheel gewijd zou zijn aan de zee. Het had moeten verrijzen aan de havenmonding van Lauwersoog. Gunnar Daan had al een ontwerp getekend: een vliegende schotel die zweefde boven de zee. Er had ook een restaurant moeten komen, waar je oesters kon eten, paling of andere vis, met uitzicht op de langsvarende schepen. Het dak wilde hij laten begroeien met zoutminnende planten. Het museum had ook geheel op moeten gaan in het landschap, zoals Belvédère dat doet in het landgoed Oranjewoud.
Mercuur had een fascinatie voor de zee. ‘Hier is de zee gevoelig, nooit onstuimig’, zo verklaarde hij zijn stille liefde. Minder bekend is dat hij er ook een diepe angst voor had. Hij was bang voor water, zo hoorde ik onlangs van Peter Karstkarel, die dat uit eigen ervaring wist te vertellen. Begin jaren zeventig ging hij eens wadlopen met Mercuur, waarbij hij voortdurend door hem bij de arm werd gegrepen. Bij die gelegenheid heeft Mercuur aan hem bekend, dat hij angst had voor de zee. Hij kon niet eens zwemmen. Jaren geleden, bij een interview in de Leeuwarder Courant, kwam het hoge woord eruit:
Nooit geleerd: de badmeester in Boyl was zo bars, stond daar op de kant te schelden en te tieren, dat de kleine, schriele Thom niet meer bij zwemles kwam opdagen. Wel is hij een keer bijna verdronken trouwens. ‘Mijn vader is mij toen achterna gesprongen. Hij heeft nooit overwogen om alsnog zwemles te nemen. Schamper: ‘ik kan niet alles.’
Zijn angst voor de zee zal wellicht zijn voortgekomen uit dit trauma in zijn jeugd. Naarmate hij ouder werd moet die angst zijn omgeslagen in een fascinatie. Hij wilde terug naar de kust, naar de vloedlijn. Naar de zee waar al het leven uit voortkomt en ooit weer in verdwijnen zal. De zee is het symbool bij uitstek voor de bodemloze grond van het bewustzijn. De zee is ook van oudsher een met angst omgeven domein waar de grens tussen dood en leven vervaagt. Het is de troebele diepte waar de stemmen van drenkelingen ooit zijn verstomd. In water herkennen we de donkere spiegel waar het leven eindigt en ooit begon, het mistige oppervlak waar als vage resten van de nacht soms vroege dromen blijven drijven, herinneringen wellicht aan het duistere vruchtwater dat ons ooit omspoelde.
De dood is de ultieme bevrediging van een verlangen naar een toestand waarin je jezelf volledig in kunt vinden. Ik weet niet hoe het komt, maar deze zin kwam in mij op na het lezen van de autobiografie van W. Jos. de Gruyter, Zelfportret als zeepaardje (2004). De Gruyter, voor wie Mercuur grote bewondering had, was een spiritueel man. Hij was kunstcriticus en auteur van tal van boeken over moderne kunst, maar ook museumdirecteur van het Groninger Museum van 1955 tot 1963, toen hij ‘de Sandberg van het noorden’ werd genoemd. Zijn kunstopvatting was gebaseerd op een mystieke eenheid van natuur en kunst. Al in 1935 schreef hij:
‘Het ware beleven der natuur is m.i. animistisch: het besef dat er geen verschil is tusschen plant en dier en mensch, dat het al uit één protoplasma is ontstaan, dat er een volstrekte wezenseenheid is tusschen alle zielen in de natuur en in het heelal.’
Ook in de kunstopvatting van Mercuur is iets van dit romantische natuur-mysticisme terug te vinden. Al vroeg had hij belangstelling voor primitieve kunst: schilden, maskers, totempalen. Ook De Gruyter was gefascineerd door de magische kunst van Indianen, maar daarnaast ook door de Chinese kunst met zijn bezield gevoel voor de vorm vanuit een ritmisch totaliteitsbesef. Evenals Mercuur hechtte De Gruyter groot belang aan het intuïtief aanvoelen van kunst. Niettemin – ondanks ‘de hiaten in zijn opleiding’, waar hij zich altijd bewust van bleef – vond De Gruyter dat hij ‘heel wat overzichtelijker en wetenschappelijker’ had gereageerd op kunst, dan de meest kunsthistorici. Hij had het land aan rationele analyses en systemen. In zijn biografie wordt een passage uit een brief van Toergenjev aan Tolstoi aangehaald, die De Gruyter met veel instemming las:
‘Aan systemen hechten alleen zij waarde, die de gehele waarheid niet deelachtig zijn, die haar bij de staart willen grijpen; een systeem is als de staart van de waarheid, maar de waarheid is als een hagedis: hij laat zijn staart in je hand achter – en loopt zelf weg, hij weet dat die staart gauw weer aangroeit.‘
De Gruyter werd geboren in 1899 in Singapore en groeide op in Indonesië, Nederland en Engeland. Hij leefde gelijk op met de twintigste eeuw totdat hij in 1979 overleed na een bewogen bestaan vol rijke ervaringen maar ook veel innerlijke strubbelingen. Dat begon al in zijn pubertijd toen hij getroffen werd door een psychose die grensde aan de godsdienstwaan. Van die mentale inzinking doet hij uitgebreid verslag, maar ook van zijn nervositeit en zijn voortdurende neiging om in de contramine te gaan. Het boek is te rijk om hier in een paar zinnen samen te vatten. Wat mij vooral intrigeerde waren de passages waarin De Gruyter wijdt aan zijn ervaringen tijdens het schrijven zelf. Zo vermeldt hij ergens bijna terloops, dat hij vaak al tevoren zinnen voor zich zag, die hij later zou opschrijven.
Zo kon hij ‘s nachts wakker worden en opeens hele alinea’s voor zijn geestesoog zien verschijnen, zinnen die later ook letterlijk op papier zouden komen. Dat is natuurlijk een vreemd verhaal. Het suggereert dat een tekst – op een bijna occulte wijze – al in zijn geheel in de geest of de ziel van een schrijver aanwezig is, alvorens hij in de creatie of de fantasie ontstaat. De woorden hoeven alleen maar bevrijd te worden, zoals Michelangelo zijn beelden niet als nieuw creëerde, maar verloste uit het marmer, waarin zij tevoren al aanwezig waren. Laatst las ik dat de schrijver A.F.Th. van der Heijden vergelijkbare ervaringen heeft. Bij een interview bij zijn nieuwste roman Stemvorken verklaarde hij dat hij hele passages van deze roman al ’s nachts voor zijn geestesoog zag verschijnen
Hoe vreemd deze ervaring ook mag lijken, ik herken er wel iets in. Niet dat ik zelf ‘s nachts al mijn weblog van de volgende dag al voor me zie. Dat zou wel mooi zijn, want dan hoef ik niet meer te verzinnen. Nee, het is simpeler. Als ik ‘s ochtends wakker word, weet ik vaak precies wat ik moet schrijven. Er springen dan opeens allerlei associaties in mijn hoofd. Alsof ik ’s nachts ongemerkt aan het schrijven ben geweest. Ik moet dan meteen naar mijn bureau lopen om een paar aantekeningen te maken. De tekst die ik daarna opschrijf was er eigenlijk al. Ook deze tekst heb ik sterk het vermoeden dat ik hem wel eens eerder heb geschreven. Het lijkt op een reeds bestaande tekst die terugkeert in een nieuw verband.
Kortom. Alles wat ik als nieuw verzin, bestaat al ergens. Maar waar? Als dit letterlijk neemt dan creëert de fantasie geen nieuwe beelden. Het zijn bestaande beelden die in een nieuwe setting de indruk wekken nieuw te zijn. Creëren is hernemen. Het is iets ouds oppakken en er iets nieuws van maken, zoals je het stof afblaast van een stuk oud roest dat opeens een sculptuur blijkt te zijn. Het is zoiets als een herinnering. Als je je iets herinnert, lijkt het alsof er iets terugkeert uit het verleden en zich als beeld in het heden aandient. Maar die beschrijving klopt niet. Een herinnering is geen terugkeer uit het verleden, maar een manifestatie in het heden. Een herinnering gebeurt letterlijk in het hier en nu. De tijd van een herinnering keert niet terug, maar openbaart zich als iets nieuws dat er al was.
W. Jos de Gruyter schrijft in zijn autobiografie ook over herinneringen die zich aandienen. Zo herinnert hij zich op hoge leeftijd een conflict dat hij had met het bestuur van het Groninger Museum, toen hij daar nog directeur was. Hij werd zo verschrikkelijk kwaad dat hij thuis in bed bleef en weigerde naar het museum te komen. Zij huisarts schreef hem een maand rust voor en dus vertrok hij met zijn vrouw naar Sestri Levante in Italië. Hij kreeg van zijn arts de raad om als ontspanning te gaan tekenen. Ook een vriend van hem die psychiater was drong daarop aan. Dat was was Pieter Kuyper die in 1961 hoogleraar psychiatrie in Utrecht werd en begin jaren tachtig zelf een zware depressie kreeg, waarvan hij verslag deed in zijn boek Ver heen (1988).
Zij vormden in Groningen een tekenclubje waarin onder meer de schilder Jan Altink deel van uitmaakte, maar ook een vrouw. Die vrouw was niemand minder dan de dichter M. Vasalis. In 1963 vertrok De Gruyter uit Groningen en werd hoofdconservator van het Haags Gemeentemuseum, waar belangrijke tentoonstellingen zouden volgen, bijvoorbeeld ZERO-NUL in 1964 en Nieuwe Realisten eveneens in dat jaar. Bij zijn afscheid in Groningen schreef Vasalis een gelegenheidsgedicht, waarin zij haar eigen herinnering verwerkte aan Scheveningen, maar vooral aan de zee die zij verliet, maar die haar nooit verlaten had. Zo keert de herinnering aan de zee van haar jeugd terug als een afscheid in het hier en nu. Poëzie is heimwee dat zich als herinnering manifesteert. En dat terwijl je leest.
Nostalgique
voor Jos en Catharina die naar de zee gaan
Wanneer je gaat Jos, groet de zee van mij,
de onversletene, de onverschillige en goede,
vertrouwde-onbetrouwbare (weest op uw hoede)
het enig land in Holland met de onbetreden paden,
de naakte met zijn slepende gewaden.
Jij zult haar handschrift zien, het volle, grove
van lang-gekrulde golven, en het fijne:
van stokjes, drogend schuim gemaakte lijnen
op ’t zand, je zult zijn brullen horen
zijn fijnst gefluister in je open oren,
jij, die al oor en oog bent. En geloven
al wat zij tekent, en zijn lied.
De ruglings rustende, de steigerende, grijze
de onbezonnene en wijze
de ongeschondene hermaphrodiet:
de zee, die ik verliet en die mij niet verliet.Bij alle heimwee naar de zee
betrek ik voortaan jullie twee.
.